ds. J.P. Paauwe (1872 - 1956) Zijn levenZijn predikingUitgavenInformatieEnglish
Zijn prediking » Belangrijke onderwerpen » De Kerk

De Kerk


Strijdende en triomferende Kerk

Er is een Kerk. Een gedeelte van deze Kerk is in de hemel. Dit gedeelte is alles te boven. “Treuring en zuchting”, zo vinden we in de profetieën van Jesaja, “zullen wegvlieden”, en “eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen” (Jes. 51:11). Men aanschouwt daar God, en gij kent de woorden van Johannes, 1 Johannes 3: “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is” (vs. 2). Dit zien is de zaligheid. Ieder die genade bezit, weet dit. Men is daar in het gezelschap van de heilige engelen, de gedienstige geesten die ons beschermen, en van de geesten der volmaakte rechtvaardigen, de gezaligden die stierven in de Heere. Misschien hebt u onder hen ook wel bekenden, bloedverwanten, vrienden. In de hemel is alles goed, omdat God alles is en in allen. Een ander gedeelte is nog op aarde. Dit gedeelte van de Kerk is nog niet alles te boven. Het staat – dit kan er van gezegd worden – het staat in Christus, door het geloof. Maar het heeft een strijd te voeren, een zware strijd somtijds. En hierom spreekt men van de strijdende en van de triomferende Kerk, de laatste in de hemel, de eerste op aarde.

(Uit: Preek over Johannes 19:35, 1 maart 1953 te Den Haag. Bundel 2000-’02, blz. 9-10.)


Op deze petra zal Ik Mijn Gemeente bouwen

“En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen” (Matth. 16:18).

Waar is nu de Kerk of de Gemeente van Jezus Christus? Dáár waar het oprechte, ware geloof is, waar men door het geloof weet dat Jezus van Nazareth de Christus des Heeren is. Dit geloof is toevluchtnemend, aangrijpend, verenigend, rechtvaardigend, heiligend en betrouwend. De benaming ervan vindt ge in de bekende woorden van de apostel Paulus, Hebreeën 11:1: “Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet”.

Nog eens geliefden, waar is de Kerk, de Gemeente van Christus? Dáár waar zuiver wordt gepredikt dat Jezus van Nazareth de Christus, de Zoon des levenden Gods is. Waar deze prediking niet is, daar wordt ook de Kerk niet gevonden. De Kerk heeft maar één woord: “Christus”. Wie dit niet verstaat, die is nog niet recht onderwezen door Woord en Geest. De apostel Paulus had deze opvatting ervan. Hij zegt: “Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd” (1 Kor. 2:2).

Wie aan deze prediking niet alles heeft, die verstaat haar niet, want “Christus is alles en in allen” (Kol. 3:11). Waar deze prediking is, is daarom de Kerk daar. Omdat Gód daar is als een drie-enig God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Geliefden, ge moet de Kerk nooit van God losmaken, want God is in de Kerk en de Kerk is in Hem. Wanneer iemand het geloof in Christus niet heeft, dan is hij nog geen lid van de Kerk. Dan staat hij nog buiten haar. Dan is hij nog “vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdeling van de verbonden der beloften, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld” (Ef. 2:12). De vraag of men het geloof in de Heere Jezus Christus heeft, beslist alles. Dit blijkt onmiddellijk uit dit ene woord: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden” (Mark. 16:16).

“En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen”. Wat is de petra waarvan hier wordt gesproken? Dit is de prediking die van Christus’ Gemeente uitgaat. Daar is in de gehele wereld maar één groep mensen, die het Woord des levens kan spreken en dat is de Gemeente van Christus; zij kan zeggen wat het leven is.

Gelijk ik u reeds heb gezegd, de prediking van de Gemeente van Christus is een prediking van Christus Zelf. Daarom kreeg de Gemeente de opdracht van de Heere der Gemeente om het Evangelie te prediken. Wanneer het Evangelie van de Gemeente van Christus wordt gepredikt, komt de Wet ook te pas, maar het hoofddoel is het Evangelie. De prediking van het Evangelie is de petra waarvan in de tekst wordt gesproken. Niet zodra heeft iemand deze prediking van het Evangelie omhelsd, of hij gevoelt zich een rots, want dit is de betekenis van het woord “petra”. Hij wordt gewaar dat hij staat op een onwankelbare grondslag.

“En op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen”. Wat is bouwen? – Ik hoor van de Gemeente van Christus, dat Jezus van Nazareth de Christus, de Zoon van de levende God is. Als ik het van haar niet hoorde, zou ik het niet weten, want haar (zegt de apostel Paulus) zijn de woorden Gods toebetrouwd (1 Thess. 2:4; 1 Tim. 1:11). Zij alleen weet het dan ook maar; en wanneer ik het nu hoor, houd ik het voor waar, en ik zeg dat deze prediking die uitgaat van de Gemeente van Christus, vaster is dan een rots. Ik bouw daarop! Ziet, toehoorders, dát is bouwen, bouwen “op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen” (Ef. 2:20).

Ge zijt dus daarop gebouwd, wanneer ge de prediking van het Evangelie, die van de Gemeente van Christus uitgaat, omhelst. Dat is, wanneer ge uit de hand en door de werking van de Heilige Geest, Christus met al zijn schatten en gaven, Zijn gerechtigheid en Geest aanneemt. Wanneer ge u niet alleen Christus eigen maakt, maar ook al wat van Christus is, dán zijt ge gebouwd. We hebben zo-even gezegd, dat ge dan op een grondslag staat die onbewegelijk is, dan rust ge op een rotssteen en zijt ge als de berg Sions, die niet wankelt in eeuwigheid (Ps. 125:1).

(Uit: Preek over Mattheüs 16:18, 9 maart 1926 te Rotterdam. Bundel 1964-’66, blz. 125-126.)


Eén kudde en één Herder

“En het zal worden één kudde en één Herder” (Joh. 10:16).

Hier wordt de saamhorigheid, de eenheid van de Gemeente van Christus bedoeld. Er zijn niet zoveel mensen die weten wat daaronder wordt verstaan. Alleen de Kerk van Christus weet het. Hoe komt men erachter dat de Gemeente van Christus één is? Omdat er in het waarachtig geloof eenheid is. Door het waarachtige geloof komen we in Christus, dat is ons begin! Dat is ons beginsel. Het waarachtige geloof komt in ons, wanneer Christus in ons is gekomen. Als dit is geschonken, dan is dit het middel waardoor wij Christus in ons hart doen wonen. Het geloof is aan onze kant de band tussen Christus en onze ziel. Aan Gods kant is de Persoon van de Heilige Geest de band tussen Christus en de gelovige. Christus wordt op geheel verborgen wijze door de Heilige Geest met ons verenigd. Op de vraag: “Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?”, wordt in de 21e Zondag van de Catechismus geantwoord: “Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht Zich een Gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven”. Het is de Heilige Geest Die de Kerk wederbaart, in haar het geloof werkt en haar verenigt met Christus. Niet zo ras is een mens gekomen in de gemeenschap met Christus of hij vindt daar de Kerk. Daarom kon Johannes zeggen: “Een iegelijk die liefheeft Dengene Die geboren heeft, die heeft ook lief dengene die uit Hem geboren is” (1 Joh. 5:1). En we vinden de broederliefde ook beschreven in 1 Johannes 3: “Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben” (vs. 14). Want dit geloof is een geloof dat door de liefde werkende is (Gal. 5:6). En deze liefde is een direct afdalende liefde op de Gemeente van Christus; anders zouden we niet weten dat zij één is. Dit is de onzichtbare eenheid van de Kerk. In het zichtbare ziet men niet anders dan verdeeldheid, maar ten aanzien van de eenheid staat er in Hooglied 6:9: “Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer moeder, zij is de zuivere dergene die haar gebaard heeft”. En zo ziet men in de Gemeente van Christus de eenheid van de Kerk. Dit is de betekenis van de woorden, die we vinden in Efeze 4:4-6: “Eén lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping; één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, Die daar is boven allen en door allen en in u allen”. Dáár hebt ge de eenheid. ’t Is dezelfde Heere, hetzelfde geloof, dezelfde hoop, dezelfde verwachting, hetzelfde Woord, dezelfde prediking, dezelfde sacramenten, het is dezelfde regel – in één woord: ’t Is alles hetzelfde. Als men in de Gemeente van Christus is, ziet men (door het geloof) de eenheid van de Kerk. Daarom is de gemeenschap der heiligen een artikel van het geloof. De eenheid der Kerk zal eerst met grote kracht en heerlijkheid openbaar worden bij de wederkomst van Christus op de wolken des hemels: “Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve” (Matth. 24:31).

(Uit: Preek over Johannes 10:16b, 15 februari 1928 te Delft. Bundel 1967-’69, blz. 141-142.)


De Kerk is de moeder

De Kerk is de moeder. Een wedergeborene heeft een Vader (God) en ook een moeder. Ge kunt hiervan gesproken vinden in het Hooglied van Salomo. Er staat bijvoorbeeld: “De kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken” (Hoogl. 1:6). Dat is het woord van een wedergeborene en met die “kinderen” bedoelt de wedergeborene de belijders van Christus die evenwel de wedergeboorte misten. Deze zijn van nature vijandig tegen de wedergeborene, zodat hij zegt: “De kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken”. De moeder van de bruid is de Kerk van Christus. De wedergeborene is door die moeder gebaard, gelijk er staat: “Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer moeder, zij is de zuivere dergene, die haar gebaard heeft” (Hoogl. 6:9).

Als er geen Kerk op aarde was, zou er nooit een wedergeboorte plaatsgrijpen. In Jesaja 66:8 vinden we: “Maar Sion heeft weeën gekregen, en zij heeft haar zonen gebaard”. “Sion”, staat er, en dit is ook weer de Kerk of de moeder van de wedergeborene.

Geliefden, hoe moet nu dat moederschap van de Kerk worden opgevat? Degenen die Christus in Zijn Kerk als predikers van het Evangelie heeft gesteld, hebben de smarten met sommige leden van de Kerk, die een moeder heeft wanneer ze in verwachting is. Dus evenals in de natuurlijke geboorte bij een vrouw die in verwachting is of zich in barensnood bevindt. De apostel Paulus zegt: “Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge” (Gal. 4:19). En wederom zegt hij: “Want al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld” (1 Kor. 4:15).

Een prediker van het Evangelie, als hij het mag zijn in de gunst van God, is er alles bij ingeschoten. – Er zijn er ook die geroepen zijn, zonder geroepen te zijn in de gunst van God, bijvoorbeeld Judas Iskariot. – Zo staat hij ter beschikking van de Koning. Zo kan hij, ofschoon niet zonder de invloed van de Heilige Geest, zorg hebben voor en liefde hebben tot degenen met wie hij door de voorzienigheid des Heeren in aanraking is gekomen, of die zich onder zijn prediking bevinden.

Maar onder de gewone christenen zijn er ook, aan wie somtijds het voorrecht wordt verleend om anderen te dragen, somtijds hun een woord van troost, bemoediging of besturing toe te spreken of hen neer te leggen aan de voeten van Christus. We vinden deze zaak ook al in het Hooglied, waar van de bruid wordt gesproken in de woorden: “Uw tanden zijn als een kudde schapen, die uit de wasstede opkomen” (Hoogl. 6:6). En wat wordt daar nu van hen getuigd? “Die altezamen tweelingen voortbrengen, en onder dezelve is geen jongeloos” (Hoogl. 6:6). En in Hooglied 8:5 vinden we: “Onder den appelboom heb ik U opgewekt, daar heeft U Uw moeder met smart voortgebracht, daar heeft zij U met smart voortgebracht, die U gebaard heeft”.

Een christenmens kan niet voor zichzelf leven, evenmin als de prediker van het Evangelie. Luther placht te zeggen: “Een leven voor zichzelf is een vervloekt leven”. En een christen leidt geen vervloekt leven, want door het waarachtig geloof in Christus doet hij de Wet en de hoofdsom van de Wet is: God lief te hebben boven alles en zijn naaste als zichzelf.

En zo moeten wij het verstaan, wanneer wordt gezegd dat de Kerk de moeder is van de uitverkorenen. De moeder baart hen, en het Woord des Heeren is het zaad der wedergeboorte. Dat vinden we in de Schrift uitgedrukt in de woorden: “Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods” (1 Petr. 1:23). Als er op aarde geen Woord was, als er geen prediking van het Evangelie was op aarde, dan zou de wedergeboorte een onmogelijke zaak zijn. De wedergeboorte wordt niet zónder het Woord gewerkt. Gij vindt dit bevestigd in de aangehaalde plaats van de brief van de apostel Petrus: “Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods”.

Als de mensen dit verstonden, zou het beter worden begrepen van welk een oneindige waardij de prediking van het Woord is. Iemand zei eens: “Werd de prediking weggenomen, dan weet ik zeker dat God toch blijven zou”. Dat is wel waar, geliefden. Voor de Kerk zou God zonder twijfel blijven. Voor de gelovigen, wat er ook gebeurt, zou God zeker blijven. Maar als de prediking werd weggenomen, zou het met de bekering van mensen in zulk een stad of dorp, waarvan de prediking zou worden weggenomen, zo goed als gedaan zijn. Als hieraan werd gedacht, zou het een weinig worden begrepen wat de prediking in heeft als zij wordt geschonken en als zij wordt weggenomen, want er staat: “Want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn” (Hos. 9:12).

Misschien denkt iemand: Maar we hebben dan toch de Bijbel nog en zelfs nog wat meer. Behalve de Bijbel hebben wij de geschriften van vroegere predikanten, zo zegt men. Ach, geliefden, wanneer ik spreek van de Evangelieprediking, dan heb ik het niet over het prediken zonder meer, maar dan heb ik het over de Heilige Geest, Die zich met de prediking komt te paren en door middel daarvan werkt. Dan heb ik het dus niet over de arbeid van de mens. De prediking is het instrument waarvan de Geest Zich bedient. En zo weet u, dat het moet worden onderscheiden, wanneer er wordt gezegd dat God ook blijft als de prediking er niet meer is. Als er geen prediking meer is, wat zal de Geest dan verder doen? Dan zal Hij onder zo’n volk niet meer werken, en dat is de betekenis van de woorden: “Want ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn” (Hos. 9:12).

(Uit: Preek over Johannes 3:3, 11 februari 1926 te Delft. Bundel 1964-’66, blz. 150-152.)


Vergaderen in Gods weg

“En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het gehele huis waar zij zaten” (Hand. 2:2).

Zij bevonden zich in een eenvoudig vertrek. De opperzaal was niet het beste gedeelte van het huis. Ze zullen het daar vrij warm hebben gehad, en elk ogenblik liepen zij gevaar te worden opgemerkt door de vijanden, want het trekt de aandacht als zich vele mensen bevinden in een kleine ruimte. Maar zij hebben zich niet op zichzelf gehouden. Ze mochten dit niet doen, want de Kerk van God mag zich niet op zichzelf houden. Ge kunt dit vinden in de belijdenisschriften van Guido de Brès (Belijdenis des Geloofs, artikel 28). Hierom wordt de Kerk een kudde genoemd. De discipelen konden zich ook niet op zichzelf houden, want Christus was hun alles, en daarom konden zij elkander niet missen, want naarmate de Heere meer wordt, wordt de gelovige minder. En het minder zijn van de gelovige is de uitnemende grondslag van vereniging. Zo dit de grondslag niet is, dan moge men verenigen zoveel men wil, maar het leidt slechts tot grotere verdeeldheid. Daarom is het verenigen der Kerk van Christus het werk van Christus Zelf.

Ofschoon men de plaats waar de discipelen waren vergaderd voor nog zo gering mocht aanzien, toch wilde de Geest er zijn. Verstaat ge dit, toehoorders? Ik zei reeds dat de gelovigen zich niet op zichzelf mogen houden. Maar daarom is het nog niet hetzelfde waar zij vergaderen. Want we moeten in Gods weg gevonden worden. Wat ’s Heeren weg schijnt te zijn, is daarom ’s Heeren weg nog niet. De wereld heeft het altijd over orde, alles moet ordelijk gaan, zo heet het bij haar. Och, geliefden, de orde ligt in God, niet in ons. Omdat het zo ordelijk en zo schoon moest gaan, hebben we de Roomse Kerk gekregen met al haar pracht en praal. Maar de orde en de schoonheid van de Christelijke religie ligt in haar wezen. Daarom mag een kerkgebouw soms wel een pakhuis zijn, en een pakhuis kan uitnemend dienst doen als vergaderplaats der gelovigen. Daarom, de vraag is of de Heere er wil zijn. En met het oog daarop, omdat de Heere wist wat tijden er wel eens zouden zijn, heeft Hij gezegd: “Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Matth. 18:20).

Geliefde toehoorders, het is vandaag juist negen jaar geleden, dat ik voor de laatste maal predikte in de Hervormde Kerk. Maar ach, ik kan u niet zeggen hoe ik die plaats, die preekstoel, dat huis en wat er mee in verband stond en wat er aan was verbonden, kwijt ben geworden in de rechtvaardigheid Gods, zodat ik van dat alles nooit iets meer heb gezien noch terug gehad.

Geliefden, de Kerk is altijd en overal samen geweest. Zij heeft in bossen, spelonken, bij dag en nacht menigmaal vergaderd. Maar ach, dat het voor u en mij nodig zij, en mocht blijven, de Heere te volgen in bezaaide en onbezaaide wegen, dan zouden we gewis ervaren wat de psalmdichter heeft gezegd:

Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten (Ps. 119:83).

Ziet, dan is het weer wat we bij het begin zeiden: De Heere kan overal Zijn zegen geven, maar door ons mag des Heeren zegen alleen maar worden verwacht in Zijn eigen weg. Daarom klinkt in het hart van de gelovige gedurig: “Dit is de weg, wandelt in dezelve” (Jes. 30:21), en: “Die in oprechtheid wandelt, wandelt zeker” (Spr. 10:9).

“En vervulde het gehele huis waar zij zaten”. Ziet, toehoorders, dáár is nu de Wet uitgegaan en ’s Heeren Woord (Micha 4:2). Zo is het dan, om hierover niet verder uit te weiden, des Heeren Geest, Die Zijn Kerk vergadert, bijeenverzamelt en opbouwt in het allerheiligst geloof. En zo het des Heeren Geest niet behaagt om onder de kinderen van dit geslacht zichtbaar en krachtig Zijn Kerk te vergaderen, dan moeten wij wachten en bukken, bukken en wachten. Als de Heere ons maar tegenhoudt dat we niet doen als Uza (2 Sam. 6), dat zou ons slecht bekomen.

(Uit: Preek over Handelingen 2:2, 21 mei 1923 te Rotterdam. Bundel 1958-’60, blz. 70-71.)


De Waarheid wordt niet meer verstaan

Sla eens op wat er staat aan de rand [de kanttekeningen bij de Statenvertaling] van de u bekende woorden van Romeinen 8:30: “En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt”. Als ge dat doet, dan zult ge zien wat wonderlijke dingen men in deze tijd van de roeping weet te zeggen; en als ge licht ontvangt om het in te zien, zult ge bevinden dat het alles in strijd is met Gods Woord en de geloofsbelijdenis der Kerk.

Dàt is de breuk, geliefden! We zouden geneigd zijn van de kerkelijke breuk te spreken, maar het is feitelijk geen kerkelijke breuk. De breuk is dit, dat de Waarheid zoals die in Jezus is, niet meer wordt verstaan. Als het alleen maar de breuk van de Hervormde Kerk was, dan was het nog niet zo erg. Wat hebben wij aan die gebouwen, aan die kerkmuren, laten die in de grond zakken en verdwijnen! Als wij de Waarheid, de leer der Waarheid die naar de godzaligheid is, maar mogen bezitten.

Maar over Neerlands volk van onze dagen ligt het oordeel Gods naar het profetisch Woord: “De waarheid is ondergegaan en uitgeroeid van hun mond” (Jer. 7:28). De kennis der Waarheid is zoek. De Waarheid, voor zover die nog zuiver wordt verkondigd, wordt niet begrepen; en daarom wordt de kerkelijke kwestie niet opgelost. Want de kerkelijke kwestie is in de grond geen andere kwestie dan van de kennis der Waarheid. De kennis der Waarheid is de oorzaak dat er een Kerk komt. Dit is de grondslag geweest van de Reformatie. En daarom hebben onze vaderen geleerd wat Luther heeft gezegd: “Met de leer van de rechtvaardigmaking door het geloof staat of valt de Kerk”. Omdat die leer niet meer wordt gehandhaafd en de rechtvaardigmaking van de zondaar voor God door het geloof, niet als noodzakelijk wordt gesteld voor elk mens, zo ligt dáár de breuk als de oorzaak van het verval der Kerk, hier en overal.

Daarom zeggen we nog eens: We moeten bij het onderzoek van Gods Getuigenis tot God opzuchten of het Hem mag behagen de verkondiging van de zuivere leer der Waarheid nog te geven, ofschoon naar ons gevoelen de tijd voor Nederland feitelijk reeds voorbij is. Nochtans zal er een overblijfsel naar de verkiezing der genade worden gevonden, gelijk de Heere gezegd heeft. Ik denk in dit verband aan de u bekende leraar ds. Theodorus van der Groe en zijn zuster Eva, mensen aan wie de Heere geopenbaard en bekend heeft gemaakt, dat er in Nederland zulk een overblijfsel zal worden gevonden. En wie weet, misschien behoort gij tot dit overblijfsel. Zucht tot God en vreest inmiddels voor Zijn gerechtigheid. Ziet naar de Heere uit en vraagt of het Hem moge behagen u te onderwijzen en te leiden in de rechte weg (Jer. 31:9).

(Uit: Preek over Lukas 19:5b, 21 oktober 1924 te Rotterdam. Bundel 1961-’63, blz. 319-320.)


God sticht Zijn Kerk rondom Christus

Het is de droeve en jammerlijke fout geweest in 1834, dat men niet heeft kunnen wachten, maar dat men er zo spoedig toe is overgegaan om een kerk te stichten. Daardoor is men het spoor bijster geworden. Men werd het wachten moe, men wilde niet langer in afhankelijkheid van de Heere wachten, totdat de Heere Zelf alles zou daarstellen. Wachten, altijd maar wachten, is voor het vlees dodend, maar voor de ziel van de rechtvaardige is het blijdschap, want: “Het is den rechtvaardige een blijdschap recht te doen” (Spr. 21:15). (…)

Als God werkt, gaat het zo geheel anders dan wij hadden verwacht. Hij zorgt voor alles. “In al hun benauwdheden was Hij benauwd” (Jes. 63:9) en Hij redt ze ook heerlijk uit. Zó ziet de ware Kerk er nu uit en zó sticht God zijn Kerk: rondom Christus. Wie dat nu mist, slaat zelf de handen aan het werk en gaat zelf een kerk stichten, maar dat is de ware kerk niet. Zo’n kerk is van God vervloekt.

Daarom ogenblikkelijk ermee ophouden, die daarmee bezig zijn! Wij kunnen geen kerk stichten, wij kunnen het maar meer bederven. Wanneer God het tot Zijn eer en onze zaligheid nodig acht, zal Hij er Zelf voor zorgen.

“Moeten wij dan maar met onze handen gevouwen blijven zitten?”, vraagt wellicht iemand. Kunt gij dat niet? Sla dan uw handen aan het werk en zondig! Alles wat door de mens wordt gedaan is zondig, tenzij God het ons geeft te doen. En dan moet God het nog reinigen, want ook onze beste daden zijn met zonde besmet.

Zo hebben we dan in alle dingen, en ook in de dingen van de kerk, de Heere nodig. Sticht de Heere Zijn Kerk, dan is het alles om het Kind, om Christus gegroepeerd. Denk maar aan het Pinksterfeest. Petrus dacht er niet aan om een kerk te stichten. Petrus en de andere apostelen deden niets anders dan het Woord prediken. Deze mensen waren ook om Christus gegroepeerd. En nu zorgde de Heere voor alles. “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Matth. 18:20), zegt Christus.

(Uit: Preek over Lukas 2:7, 31 december 1922 te Den Haag. Bundel 1958-’60, blz. 27-28.)


Aan wie geven wij ons?

“En er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen” (Hand. 2:41).

Nu staat er: “Werden tot hén toegedaan”. Deze mensen, deze begenadigde mensen hebben zich dus gevoegd bij degenen die in de opperzaal zaten. Er was voor deze mensen geen twijfel waar ze zijn moesten. Want iemand die, zoals deze mensen, begenadigd is, weet wat waar is, en hij weet ook wat niet waar is. Dus de begenadigden hebben zich gevoegd bij degenen die in de opperzaal waren. Als nu iemand in deze tijd ook eens begenadigd is, waar moet hij zich dán heen begeven en aan wie moet hij zich dán geven? U zult bekennen dat deze vraag niet van betekenis ontbloot is. U zult ook niet ontkennen dat het een bij uitstek praktische vraag is. Deze mensen hebben zich gegeven aan de opperzaal, niet meer aan de tempel. En nog eens, als wij nu begenadigd zijn, waaraan geven wij ons dan, en waaraan móeten wij ons geven?

Het is buiten alle twijfel dat de stichting van de Nederlandse Hervormde Kerk een werk Gods was. God heeft in deze landen de Nederlandse Hervormde Kerk gesticht. De stichting van deze kerk was een werk Gods – niet zonder gebrek, niet zonder zonde; zonder gebrek en zonder zonde wordt hier niets gedaan – het was een werk Gods. Maar deze kerk is afgegleden van haar belijdenis, zó dat iemand die op de kansel van deze kerk staat, vrijheid heeft om te verkondigen wat hij wil. En zover zelfs kan zijn prediking gaan dat hij ontkent dat Jezus bestaan heeft. Aan haar geven wij ons niet over. Ik heb in mijn lange leeftijd veel kerken zien verrijzen, heel veel. Is van één van deze kerken te zeggen dat ze een werk Gods is, en dat haar stichting een wederkeer geweest is tot de Waarheid gelijk ze in Jezus Christus is? Ons antwoord is ontkennend. Aan niet één van al deze kerken geven wij ons. Wij geven ons aan allen die God vrezen, die met de apostel Paulus zeggen: “Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus’ wil schade geacht” (Filipp. 3:7). En als u de dingen verstaat, en zo hebt gehandeld, dan zult u zeggen: “Zo hoop ik te leven en te sterven, bewaard ervoor te mogen blijven om ooit mijn voet over de drempel van welke kerk ook te zetten”. En als u mij nooit meer hoort – dat kan zijn, want ik ben zeker niet jong meer – dan moogt u dit ten aanzien van deze zaak beschouwen als mijn laatste woord.

(Uit: Preek over Handelingen 2:41b, 18 augustus 1954 te Bennekom. Bundel 2003-’05, blz. 348.)