ds. J.P. Paauwe (1872 - 1956) Zijn levenZijn predikingUitgavenInformatieEnglish
Zijn prediking » Belangrijke onderwerpen » Wedergeboorte, vernieuwing, heiligmaking

Wedergeboorte, vernieuwing, heiligmaking

Vernieuwing naar het beeld Gods

De Heere Jezus heeft door Zijn lijden en sterven gerechtigheid verworven, maar ook de Heilige Geest, en wie gelooft bezit deze Geest, anders zou hij niet geloven. Want het geloof is een gave Gods; het wordt gewerkt door de Heilige Geest door middel van het Woord. Die gelooft, bezit de Heilige Geest in zich, in zijn ziel. De Heilige Geest is niet werkeloos waar Hij Zich bevindt. Hij verandert de mens. De mens moet veranderd worden; het kan zo met hem niet blijven. Bleef hij onveranderd, hij zou een kind der hel wezen. De Heilige Geest verandert hem; Hij vernieuwt hem. Want de verandering die de Heilige Geest werkt, is een verandering door en door, niet ten dele, bijvoorbeeld niet alleen in het verstand, niet slechts in het oordeel, maar een verandering door en door. Het is een vernieuwing naar het beeld Gods.

De Heilige Geest bestraalt ’s mensen verstand, waarvan het gevolg is dat hij verlicht is en het woord van de apostel verstaat: “Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere” (Ef. 5:8).

Hij vernieuwt zijn wil, zodat, terwijl hij eerst onwillig was, ofschoon hij meende dat hij gewillig was, hij nu bereid is: “Mijn hart is bereid, o God, mijn hart is bereid” (Ps. 57:8).

Zijn genegenheden worden gezuiverd, zodat er liefde in zijn hart is, liefde tot God, liefde tot de naaste. Er is geen sterveling buiten Christus, die in Christus wordt overgezet, die dit alles niet merkt, niet gewaar wordt.

Zijn oordeel wordt gezuiverd, zodat hij zijn dwaasheid beweent. De wereld bestaat uit enkel dwazen, ze heeft een groot woord – ze weet niets! Bij ieder gemoedelijk en enigszins diepgaand gesprek wordt de wereld verslagen, onmiddellijk, onmiddellijk! Dat wordt dagelijks ondervonden. Een werelds mens heeft geen woord ter verdediging, niets, maar de wereld heeft een groot woord, zeker! Dat zal wel ophouden. Er zal een ogenblik aanbreken waarin het erg stil zal wezen in de wereld, ja waarin niemand meer iets zeggen zal. Dat zal het ogenblik zijn van de wederkomst van Christus. Ach, wat zal het dan stil zijn, en hoe zullen dan alle dingen openbaar zijn geworden. Dat zal een vreselijk ogenblik zijn voor de wereld; dat zal een heugelijk ogenblik zijn voor allen die hun leven verloren in zichzelf en het vonden in Christus Jezus.

De consciëntie, die kwaad was, is goed gemaakt.

Maar de heiligmaking is de heerlijkmaking in beginsel. De gerechtvaardigde en geheiligde wacht de heerlijkheid, en deze heerlijkheid is in hoofdzaak de aanschouwing Gods. De aanschouwing! Zulk een aanschouwing veranderde de mens híer: “Wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest” (2 Kor. 3:18). En deze aanschouwing zal niet meer, zoals hier, onderbroken worden, want de aanschouwing in de hemel is een onmiddellijke aanschouwing en niet door geloof. En het Voorwerp van de aanschouwing is zo, dat Het nooit volkomen aanschouwd kan worden, dat al werd Het miljoenen jaren aanschouwd, er altijd nog meer zou wezen, dat nog niet gezien is. Juist dit zal de heerlijkheid uitmaken. De heerlijkheid zal eerst genoten worden door de ziel, en daarna door het lichaam en de ziel beide. Dan zal Christus Zijn Gemeente hebben teruggebracht tot God, aan Wie ze door de zonde was ontstolen, en zal Hij zeggen: “Ziet hier Mij en de kinderen die Gij Mij gegeven hebt” (Jes. 8:18). En dan zullen deze kinderen tot in alle eeuwigheid uitroepen: “Gij zijt het Die ons gekocht hebt met Uw bloed” (Openb. 5:19), en zij zullen eindigen in God drie-enig.

(Uit: Preek over Markus 16:9, 25 mei 1952 te Den Haag. Bundel 2000-’02, blz. 35-36.)


Wedergeboorte en heiligmaking

De Heilige Geest verlost de uitverkorene [niet alleen van de schuld, maar] ook van de smet der zonde. Hij werkt of schept in hem het geloof en door dit geloof doet de zondaar Jezus Christus in zich wonen. Minder doet het geloof nooit; doet het iets minder, dan is het het zaligmakend geloof niet dat de Heilige Geest werkt. Dan is het een waan-, tijd- of schijngeloof.

Het waarachtig geloof doet Christus in het hart wonen, en nu komt Gods Geest deze uitverkoren mens in Christus te wederbaren en te vernieuwen. Hij komt het beeld Gods, dat door de zonde teloor is gegaan, in de mens te herstellen. Dit wordt aangevangen in de wedergeboorte, en verder door de Heilige Geest voortgezet en wel in de weg van heiligmaking, zodat deze in Christus gelovende en gerechtvaardigde zondaar al meer losgemaakt wordt van zichzelf, van de wet der dienstbaarheid wederom tot vreze, van de wereld, van de zonde en van het eigen zelf. De Heilige Geest doet hem sterven, ja doet hem alle dagen sterven aan alles wat geen God is, zoals Paulus zegt: “Ik sterf allen dag, hetwelk ik betuig bij onzen roem dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere” (1 Kor. 15:31).

(Uit: Preek over Handelingen 4:12b, 18 juli 1922 te Rotterdam. Bundel 1955-’57, blz. 518-519.)


Wedergeboorte het kenmerk van de rechtvaardigmaking

God geeft in Christus de uitverkoren, geroepen zondaar drie weldaden. Hij geeft er wel meer, maar Hij geeft vóór alle andere hem drie weldaden! De eerste is de vergeving der zonden, de uitdelging van de schuld. (…) De tweede weldaad, die God in Christus de zondaar, die geroepen is, schenkt, is het recht op het eeuwige leven. Het recht op het tijdelijke, op het geestelijke, en op het eeuwige leven. (…)

Maar bij deze twee zegeningen blijft het niet. God geeft nog een derde, en dat is de wedergeboorte. En omdat de wedergeboorte (niet wat de tijd betreft, maar wat de orde betreft) de derde weldaad is, zo is zij het kenmerk van de rechtvaardigmaking, het kenmerk van het bezit van de vergeving der zonden en van het recht op het eeuwige leven. Dus is het onmogelijk, dat de wedergeboorte aan de rechtvaardigmaking zou vooraf gaan. Maar even onmogelijk is het, dat iemand zou gerechtvaardigd kunnen zijn zonder de wedergeboorte deelachtig te wezen. De wedergeboorte is het kenmerk van de rechtvaardigmaking. Daarom zegt de apostel Paulus – als u wilt, dan kunt u de aantekeningen aan de rand [de kanttekeningen bij de Statenvertaling] zelf opslaan – “Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.” Hieruit volgt, dat de rechtvaardigmaking met de wedergeboorte of de vernieuwing een gevolg is van de vereniging met Christus.

(Uit: Preek over Romeinen 8:1, 17 september 1935 te Woerden. Bundel 1976-’78, blz. 550-551.)


Rechtvaardigmaking en wedergeboorte nooit van elkaar gescheiden

De rechtvaardigmaking en de wedergeboorte zijn beide door het geloof en daarom op één en dezelfde tijd. Deze twee weldaden zijn nooit van elkaar gescheiden (*). De Heere komt in de krachtdadige roeping Zichzelf in Christus te openbaren, en het geloof komt Hem aan te nemen door de werking van de Heilige Geest, Die hier onwederstandelijk werkt, zoals er staat in 1 Thessalonicenzen 1:5: “Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in veel verzekerdheid”. Door de Geest wordt de wedergeborene bekwaam en gewillig gemaakt om Gode te leven. Na de rechtvaardigmaking wordt de heiligmaking beoefend.

(*) Vergelijk kanttekening 12 bij 1 Johannes 5:6 (Statenvertaling).

Dus, geliefden, de rechtvaardigmaking en de wedergeboorte zijn weldaden, van elkaar wel onderscheiden, maar niet van elkaar gescheiden. Gelijk we u altijd hebben geleerd, de goederen, de weldaden van het Verbond der genade zijn vruchten van het geloof, zo ook de wedergeboorte.

(Uit: Preek over Johannes 3:3, 17 december 1925 te Delft. Bundel 1964-’66, blz. 142-143.)


Wat is wedergeboorte?

Wat is eigenlijk de wedergeboorte? Aangenomen dat we met elkaar in gesprek zijn, u met mij. U vraagt aan mij: “Wat is wedergeboorte?”, of ik doe deze vraag aan u. Wat is dan het antwoord, wat zeggen wij dan? Dan zeggen wij dit: “Ik werd eerst overtuigd van schuld en zonde (om het in korte trekken te zeggen) zó, dat de grond me onder de voeten wegzonk. Christus werd mij geopenbaard en ’k verstond dat ik Hem nooit gekend had, ook al had ik wel meer dan duizend predikaties over Hem gehoord. Ik ben toen tot Hem getrokken, en ik heb mij met Hem door een waarachtig geloof – toen geschonken – verenigd. Wat is nu mijn eerste gewaarwording geweest nadat deze vereniging tot stand was gebracht? De wedergeboorte, de wedergeboorte is mijn eerste gewaarwording geweest. Wat greep er dan plaats, toen ik met Christus verenigd was, door Zijn komst tot mij en door mijn komst tot Hem, door Zijn komst tot mij door de Geest, door mijn komst tot Hem door het geloof? Wat greep er dan plaats in deze vereniging? Wel, er greep plaats een nieuwe schepping. Ik werd daar geschapen, dat wil dan zeggen: herschapen. En deze herschepping is de wedergeboorte.

Wie dit nu verstaan mag, die zal nooit de wedergeboorte vóór het geloof zetten, maar altijd de wedergeboorte doen volgen op het geloof. Ik weet wel, dat de zaken tegelijk gebeuren, maar als er op de orde gelet wordt (en dat doet een logisch denkend mens toch), dan zeggen we, wedergeboren door het geloof. Dus lettende op de orde: eerst het geloof, dan de wedergeboorte. Zo zegt Johannes het ook in 1 Johannes 5 vers 1: “Een iegelijk die gelooft dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren”.

(Uit: Catechisatie, 14 januari 1953 te Den Haag. Bundel 1988-’90, blz. 15-16.)


Geloof en wedergeboorte

Waar we het Woord in ons hebben, daar hebben we het in ons als een zaad van het waarachtige leven. Wanneer we het Woord niet hadden aangegrepen, dan zou het niet in ons worden gevonden. Daarom willen we niet twisten over de vraag wat het eerste is, het geloof of de wedergeboorte.

Wij zeggen dit: Waar het geloof wordt gevonden, daar is de wedergeboorte; en waar de wedergeboorte wordt gevonden, daar is het geloof. Maar wij voor onszelf houden het ervoor, dat de wedergeboorte, wat de volgorde van de heilsweldaden betreft, het gevolg is van het geloof, en dat op het geloof volgen de weldaden van de vergeving der zonden en de vernieuwing van het gemoed als vruchten van zulk een geloof.

(Uit: Preek over Johannes 3:17, 30 november 1926 te Vlaardingen. Bundel 1964-’66, blz. 349-350.)


Geen wedergeboorte buiten Christus

Men wordt wedergeboren door het geloof. En als men wedergeboren is, dan bezit men het geloof. U kunt het precies zeggen zoals u wilt: U kunt het geloof voorop stellen en de wedergeboorte laten volgen, en u kunt beginnen met de wedergeboorte en verder gaan met het geloof – precies hetzelfde. Hoe u het ook stelt, in één en hetzelfde ogenblik zijn beide er, geloof en wedergeboorte. U moet dus niet vergeten dat een mens die buiten Christus is, geen wedergeboorte kan hebben. Dat kan toch niet! Hoe zou dat kunnen? Verklaar het eens voor uzelf. Dan zult u wel zien dat dit niet mogelijk is. Want wat is geboorte? Geboorte betekent dat er een mens ter wereld gekomen is, een mens met ogen, handen, met gehoor, met gezicht, een volkomen mens. Nu moet immers de wedergeboorte ook zo wezen? In de wedergeboorte is er ook iemand voor de dag gekomen. En dat is óók een schepsel met ogen, handen, enzovoort. En waar dienen die ogen, handen en voeten, enzovoort, voor? Dat kan een kind wel zeggen. De ogen dienen om te zien. Wat moet er dan gezien worden? God! Want anders is er niets te zien dan zonde, schuld, enzovoort. Oren – wat moet er gehoord worden? De stem van Christus. “Mijn schapen horen Mijn stem” (Joh. 10:27). Handen – wat moet er aangegrepen worden? De genade Gods in Christus. Voeten – waarheen moet men lopen? Tot God. Enzovoort – dat kunt u alles zelf voor u plaatsen. Dus van een wedergeboorte buiten Christus is geen sprake, dat kán niet. Maar ze heeft plaats in Christus. Christus is immers het Leven. En wie in Christus is, die leeft. Het leven dat hij leeft, is het nieuwe leven, het leven der wedergeboorte.

(Uit: Catechisatie, 29 december 1954 te Den Haag. Bundel 1994-’96, blz. 160-161.)


Reinigmaking

“Hebbende dan uw zielen gereinigd” (1 Petr. 1:22).

De reinigmaking volgt op, of gaat gepaard met een andere zegen, namelijk de rechtvaardigmaking. De rechtvaardigmaking is de eerste weldaad van het Verbond der genade, en de reinigmaking is de tweede. Deze zegeningen zijn voor ons onmisbaar. Vóór wij het tijdelijke met het eeuwige verwisselen, moeten wij ze deelachtig zijn geworden. Zij worden gevonden in de Heere Jezus Christus. De rechtvaardigmaking en de reinigmaking worden zó in de Heere Jezus Christus gevonden, dat zij van Zijn Persoon niet gescheiden zijn, ook niet voor een ogenblik, zodat elk die het voorrecht heeft dat hij deze Persoon, de Heere Jezus Christus, door een oprecht geloof mag bezitten, ook de beide genoemde weldaden deelachtig is.

Wij worden de Heere Jezus Christus deelachtig – wij zeiden het reeds – door een oprecht geloof. Het geloof is een hand waarmee uit des Vaders hand de Heere Jezus Christus wordt aangenomen. Waar nu de Heere Jezus Christus, gelijk gezegd, van Zijn weldaden niet gescheiden is, daar kunnen we zeggen dat de rechtvaardigmaking en de reinigmaking vruchten van het geloof zijn. En zo spreekt ook de Heilige Schrift. Wat betreft de rechtvaardigmaking, zie Romeinen 5:1: “Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus”. En wat betreft de reinigmaking, zie Handelingen 15:9: “Gereinigd hebbende hun harten door het geloof”.

Nu komt het, toehoorders, er maar op aan dat wij deze dingen ondervonden hebben! Hebben wij ze ondervonden, dan verstaan wij, om zo te zeggen, de theorie, de beschrijving ervan. En als wij ze niet ondervonden hebben, dan moeten wij gebracht worden tot het kruis van Golgotha.

De reinigmaking geschiedt bij trappen. Zo is het bij de rechtvaardigmaking niet! De rechtvaardigmaking geschiedt niet bij trappen. De rechtvaardigmaking is een volmaakt werk. (…)

De rechtvaardigmaking is een volmaakt werk, maar de weldaad van de reinigmaking komt bij trappen. Zij bestaat in de oprichting van het beeld Gods, dat wij verloren hebben in onze val in Adam. Deze oprichting, de oprichting van Gods beeld, heeft langzamerhand plaats. Er staat in Deuteronomium 7:22: “En de HEERE uw God zal deze volken voor uw aangezicht allengskens uitwerpen...”. Hierbij had de Heere het oog op Israëls vijanden, die overgebleven waren in het land Kanaän. Maar deze belofte geldt ook ten opzichte van onze oprichting. De Heere doet het! Hij zal het doen, want Hij heeft het beloofd, zodat de Gemeente des Heeren erbij kan, maar de Heere doet het niet ineens. Het behaagt Hem het bij trappen te doen, allengskens. De Heere wil dat een mens zichzelf zal leren kennen en dat hij ook ’s Heeren goedheid en trouw zal leren kennen. De Heere wil dat wij zullen verstaan hoe diep afhankelijk wij zijn en hoe er, ten gevolge van onze val en bondsbreuk in Adam, niets meer in ons over is, zoals het in onze Catechismus gezegd wordt: onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad (Heidelbergse Catechismus, vraag 8).

De Heere Jezus heeft hier ook duidelijk van gesproken. Hij heeft gezegd tot mensen die, om zo te zeggen, vol vuur waren: “Want zonder Mij kunt gij niets doen” (Joh. 15:5). Zij hadden dat onderwijs nodig, want zij vertrouwden te veel op zichzelf. Zij waren kinderen Gods, met uitzondering van Judas Iskariot, maar zij moesten nog heel wat leren, geliefden! Vandaar de aangehaalde woorden van de Heere Jezus: “Want zonder Mij kunt gij niets doen”. Wij denken hierbij ook aan de woorden van de Heere Jezus tot Petrus gesproken: “Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude” (Luk. 22:31-32). Dus Petrus: Ik – niet gij, vurige Petrus, niet uw voornemen – maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude! Petrus, als Ik niet voor u gebeden had, dan zou uw geloof ophouden, want gij, zo innig aan Mij verbonden zijnde, houdt het voor buitengesloten, dat gij Mij zoudt verlaten. Petrus, als Ik niet voor u gebeden had, dan zoudt gij Mij zeker verlaten. “Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij”, zo laat de Heere op deze woorden volgen, “en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders”. Dat is: als gij, onwaardige, goddeloze, machteloze Petrus, getrokken en bekeerd zult zijn, versterk dan uw broeders met te zeggen dat de Heere barmhartig en genadig en groot van goedertierenheid is, dat bij Hem uitkomsten zijn boven bidden en denken, tegen de dood!

De reinigmaking is in allen niet even sterk. De apostel Johannes maakt nog een onderscheid onder de kinderen Gods. Hij spreekt niet alleen van “jongelingen” en “kinderen”, maar ook van “vaders” (1 Joh. 2:13-14). Wij moeten hierbij niet denken aan de rechtvaardigmaking, want wij hebben gezegd: de rechtvaardigmaking is volmaakt, maar wij moeten hierbij denken aan de reinigmaking. Er is tussen de rechtvaardigmaking van “jongelingen” en “vaders” geen verschil. Er is een toegerekende gerechtigheid van Christus en deze gerechtigheid is de rechtvaardigmaking van de uitverkorene. U voelt dus dat er in de rechtvaardigmaking van de kinderen Gods onmogelijk verschil kan zijn, zodat de apostel Johannes, als hij zo schrijft, het oog heeft op de reinigmaking, welke een weldaad is, die, gelijk gezegd, bij trappen geschiedt.

Maar, toehoorders, zijn niet zij allen het gelukkigst te achten, die met de apostel Paulus ten opzichte van deze zaken, in oprechtheid des harten, kunnen getuigen: mij, de voornaamste der zondaren, is barmhartigheid geschied (1 Tim. 1:16), “mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven” (Ef. 3:8)? Wie dát kan, wie dát in oprechtheid kan, ach, wat is hij bevoorrecht! O, wat is hij bevoorrecht, die in een ogenblik van diepe stilte – en anders kan het toch niet – ik zeg: in een ogenblik van diepe stilte, zichzelf houden kan voor de voornaamste van alle zondaren en de allerminste van al de heiligen!

De reinigmaking neemt toe. Er is een belofte: “Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods” (Ps. 92:14). Dat is een belofte! Of nu een kind Gods kan zeggen: “Ik neem toe”, dat is wat anders, geliefden. Maar de belofte is gedaan, en uit de belofte moet opgemaakt worden dat het gebeurt! De apostel Paulus heeft dit gezegd: “Maar het zij verre van mij dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus, door Welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld” (Gal. 6:14). En op een andere plaats: “Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd” (1 Kor. 2:2). Ook Johannes de Doper heeft gezegd: “Hij moet wassen, maar ik minder worden” (Joh. 3:30). (…)

De reinigmaking kan, om zo te zeggen, ook afnemen. In de Openbaring van Johannes staat: “Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken” (hfdst. 2:4-5). Hoe dat nu alles is? Ach, geliefden, het komt mij voor dat wij dit niet kunnen nagaan. Het komt mij voor dat het ook niet nodig is dit alles na te gaan. Maar er kan misschien van gezegd worden dat een mens, dat een begenadigde, kan waarnemen, dat hij achteruitgaat en niet vooruitgaat. Op deze wijze kan er misschien van gesproken worden. En als ik mij dan zo uitlaat, dan denk ik toch niet aan meer ernst in betrekking tot angstvalligheden. Ook bij een kind van God kan het zijn dat hij dit somtijds in zijn leven gehad heeft en later zo niet meer heeft, want dit kan, als er toch van trappen in de reinigmaking gesproken wordt, beter vooruitgang dan achteruitgang genoemd worden. Maar wat zeker tot het leven behoort en uiting van het leven is, dat is de gewaarwording van zijn afhankelijkheid, en het werkzaam zijn bij deze gewaarwording met de almacht Gods. En als nu een mens hier somtijds veel minder van heeft dan hij in vorige tijden gehad heeft, dan kan gezegd worden dat zijn toenemen niet in alle dingen openbaar is. Het zijn zeer tere dingen, en ook hier gelden de woorden: “ ’t Verstand laat na, den waren grond van ’t weldoen op te merken” (Ps. 36:1 ber.).

In of bij de dood zal de reinigmaking volkomen wezen. Hier wordt naar uitgezien door de Gemeente des Heeren. Er staat in 1 Johannes 3:2: “Wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is”. En de dichter van Psalm 17 heeft met het oog hierop gezegd in het laatste vers:

Maar (blij vooruitzicht, dat mij streelt!)
Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen,
U in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met Uw Godd’lijk beeld.

Uitzien! Dit kan ervan gezegd worden, ofschoon ook hier grote bescheidenheid past, want de apostel Johannes zegt: “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen” (1 Joh. 3:2). De ziel zal na de dood geheel vervuld zijn met het beeld Gods en dat zal de volkomen reinigmaking wezen.

Wat de reinigmaking is, wij zouden daarvan niets kunnen zeggen, als er niets van ondervonden werd door de levende Gemeente des Heeren, want de reinigmaking is geen deugdzaamheid. Als een mens deugdzaam is, dan is dit geen bewijs dat hij gereinigd is. Als er op niets in onze levenswandel aanmerking gemaakt kon worden, dan zou toch nog niet altijd kunnen worden gezegd dat dit een vrucht is van de reinigmaking.

Maar wordt er in de Gemeente des Heeren iets van ondervonden, dan wordt zij gereinigd niet alleen van de schuld, maar ook van de smet der zonde. Zij wordt iets gewaar van de oprichting van het beeld Gods. En op de vraag, hoe zij dit gewaarwordt, zouden we antwoorden: door de aanschouwing Gods, door de aanschouwing van de Middelaar. Terwijl de mens de aanschouwing Gods heeft, wordt hij iets gewaar van de oprichting van het beeld Gods. Daaruit weet de Gemeente des Heeren, dat bij het sterven de reinigmaking volkomen zal zijn.

(Uit: Preek over 1 Petrus 1:22a, 10 juli 1934 te Delft. Bundel 1997-’99, blz. 218-222.)


Heiligmaking is verandering naar het beeld Gods

De heiligmaking is de verandering van de mens naar het beeld Gods. In 2 Korinthe 3:18 vindt u een duidelijke beschrijving van wat ik zeg. U kent de woorden wel: “En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest”. Hier is de verandering naar het beeld Gods in beschreven. Staat eens bij deze woorden stil!

“Wij allen”. Wie wij? De gelovigen, wij allen! Wij allen! Niet een enkele van de gelovigen; alle gelovigen! Allen die de Geest des Heeren bezitten, wij allen!

“Met ongedekt aangezicht”. Mozes bedekte zijn aangezicht wanneer hij met God was geweest en dan weer in aanraking met het volk kwam. Want het volk kon niet dragen wat er op zijn aangezicht te zien was. Maar wanneer hij op de berg weer teruggekomen was, dan deed hij het deksel van zijn aangezicht weg en had vrijmoedigheid om God met ongedekt aangezicht te ontmoeten. Paulus zegt: “Wij allen, met ongedekten aangezichte”. Hier spreekt hij van de vrijmoedigheid die een begenadigde heeft om God te naderen. Hij doet dit met ongedekt aangezicht. Waaraan ontleent deze mens zijn vrijmoedigheid om tot de Heere te naderen? Ik heb u kort geleden gezegd – een of twee weken is het maar geleden – dat wanneer de Heere Jezus Christus Zich in het hart openbaart en God in Hem, door Hem de weg tot God geopend wordt voor deze mens. Nietwaar, wij gaan tot Hem. We zien er eigenlijk niet heel veel moeilijkheid in om te bidden. Maar dat is alles omdat wij God niet kennen en ook onszelf niet kennen. Wat wij doen, dat is geen bidden. En er is ook voor zo’n mens geen toegang tot God. Maar als Christus Zich openbaart in het hart en zo een drie-enig God gekend wordt, dan wordt door Christus de weg tot God voor ons opengesteld. “Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij” (Joh. 14:6). En hieraan ontleent men zijn vrijmoedigheid. Want men nadert tot het Opperwezen met de vraag ener goede consciëntie tot God. Goed is de consciëntie geworden door het rechtvaardigmakende bloed van de Heere Jezus Christus, 1 Petrus 3:21.

“En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende”. De heerlijkheid des Heeren is de heerlijke God en de heerlijke God is de Drie-enige, Vader, Zoon en Heilige Geest.

Aanschouwende, niet ziende, maar aanschouwende. Zien en aanschouwen, daar is verschil tussen. Iemand kan iets zien zonder dat hij het aanschouwt. Als hij het aanschouwt, dan staat hij hierbij stil, en heeft hij overdenkingen.

“De heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende”. Wat is nu deze spiegel? Deze spiegel is het Woord, het Evangelie. In het Evangelie wordt God aanschouwd, daar waar de heiligmaking is. Waar de heiligmaking niet is, daar betekent het Evangelie niets. Een mens hoort het. Ja, hij heeft een mens gehoord, of hij heeft het gelezen. Nu ja, dat is de Bijbel... En zo gaat hij over tot hetgeen hij te doen heeft. “De heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende”, in het Evangelie, in de spiegel die het Evangelie is.

“Worden naar hetzelve beeld”, naar het beeld dat we zien, dat we aanschouwen, dat we beschouwen, naar dat beeld worden we veranderd. Ik zei dat de heiligmaking een verandering is naar het beeld Gods. We worden naar dat beeld veranderd, vernieuwd, zodat er van dat beeld, dat is dus van de Heere, Die heerlijk is, iets overkomt in ons. Enige trekken van de Heere komen in ons. Dat is het beeld. Als dit tegelijk met de rechtvaardigmaking niet plaatshad, dan zouden we aan de rechtvaardigmaking niets hebben. Waarom niet? Met wie gaat gij om? Voor wie voelt gij het meeste? Wie vindt u sympathiek? Met wie leeft u of zou u wel kunnen leven? Met de persoon met wie u aanrakingspunten hebt, in wie u iets van uzelf opmerkt! Anders is er geen omgang mogelijk. Om dit terloops eens te zeggen, daarom vallen de huwelijken zo tegen bij de meeste mensen. Ze hebben geen aanraking met elkaar, geen aanrakingspunten. Dit heeft ten gevolge dat ze naast elkaar leven, en verder dat ze uit elkaar gaan. Het is een platte uitdrukking, maar ik moet haar toch maar even gebruiken hier: soort zoekt soort. Fransen hebben hier een minder platte uitdrukking voor: “Qui se ressemble s’assemble”, die op elkaar gelijken, die zoeken elkaar. En zo is het nu hier ook. Als er geen trekken van het Opperwezen in een mens zijn, dan is er geen omgang, geen gemeenschap, geen gemeenschap! Zal er al van gemeenschapsoefening sprake zijn, dan moeten eerst enige trekken van het Opperwezen in ons gebracht zijn. Hiervan spreek ik nu, u met korte woorden uitleggende 2 Korinthe 3:18: “...worden naar hetzelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid”. Deze trekken zijn heerlijk, het zijn de trekken van het Opperwezen, die God Die heerlijk is.

“Van heerlijkheid tot heerlijkheid” zal in de hemel zijn beslag krijgen. Maar hier gaat het door. Hoe? Dat weten wij niet. Het gaat hier door.

“Als van des Heeren Geest”. Het is het werk van de Heilige Geest, en de Heilige Geest gebruikt het Woord, het Evangelie. En in het Evangelie wordt God aanschouwd, daar waar de heiligmaking is.

(Uit: Preek over Johannes 19:34b, 30 maart 1952 te Den Haag. Bundel 1997-’99, blz. 324-325.)


Heiligmaking is vernieuwing

Wat is heiligmaking? Heiligmaking is vernieuwing. En wat men nu ook doet of laat, men krijgt toch zichzelf niet vernieuwd? Iemand die dat beweerde, heb ik nooit ontmoet; en zelf heb ik het ook niet gezegd. Dat is alles ten vure gearbeid. Maar men is vernieuwd in Hem Die gezegd heeft: “Zie, Ik maak alle dingen nieuw” (Openb. 21:5). Men is vernieuwd in de Heere Jezus, verenigd zijnde met Hem door het geloof. Wat is dan vernieuwd? Een mens heeft het beeld Gods verloren, nietwaar? Dat vindt ieder in de Bijbel en in de Catechismus. Maar nu is de mens het beeld Gods niet helemaal kwijt. Hij heeft nog het verstand en hij heeft nog de wil en hij heeft nog het gevoel, de genegenheid, en hij heeft nog het oordeel en men kan er de consciëntie bijnemen. Maar hoe is het nu met deze zaken? De zonde heerst erin; en daarom doen ze niet meer wat ze in het paradijs wél gedaan hebben. Toen kende men God en men hoorde Hem aan de wind des daags. Dat doen ze nu niet meer! Wat is nu wedergeboorte? Dit, dat ze het weer gaan doen. Dat is de wedergeboorte. En dan is er een verstand met Goddelijk licht bestraald, een wil waarin de vijandschap aanvankelijk gedood is, en genegenheden die naar God uitgaan, een oordeel dat de Heere verkiest, een geweten dat vrede heeft bij God, en een geheugen dat de dingen van het Koninkrijk Gods bewaart. Dat is de heiligheid. En de heiligmaking? Als u nu de heiligheid als een wortel neemt, dan is de heiligmaking wat de wortel uitgeeft. Het Woord zegt dit: “De wortel der rechtvaardigen zal uitgeven” (Spr. 12:12). En wat de heiligheid als een wortel uitgeeft, dat is de heiligmaking, gewerkt door God, ze heeft God tot oogmerk, is de naaste tot heil en onszelf tot bevordering van de zaligheid.

(Uit: Catechisatie, 29 december 1954 te Den Haag. Bundel 1994-’96, blz. 162.)


Bekering vrucht van het geloof

“Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders” (Luk. 22:32).

Bekering, wat is dat? Wanneer iemand ziet dat hij een zondaar is en nooit anders deed dan zondigen, en hij in een ander Wezen treedt, dit is bekering. De bekering geschiedt door het geloof. Door het geloof aanschouwt, omhelst, smaakt hij de liefde van God, geopenbaard in Jezus Christus, en verstaat hij dat God hem de zonde, om welke hij eeuwig te gronde had moeten gaan, niet wil toerekenen. Wanneer een mens zulke ervaringen heeft, dan ontstaat in hem de liefde tot God. Wanneer de liefde tot God in hem werkzaam is, dan vraagt hij “naar den HEERE en Zijne sterkte” (Ps. 105:3 ber.). Hij geeft zich aan de Heere over, niet gedwongen, maar uit liefde. Hij zegt, terwijl hij zich schaamt over zichzelf en over het zijne: “Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?” (Hand. 9:6). Of: “Och, dat ik klaar en onderscheiden zag, hoe ’k mij naar Uw bevelen moet gedragen” (Ps. 119:14 ber.). Dit is de bekering, de waarachtige bekering, de bekering die een vrucht is van het oprechte geloof.

“En als gij eens zult bekeerd zijn”. Was Petrus niet bekeerd? Waren de discipelen niet bekeerd? Stellig, want ze geloofden! Het waarachtig geloof heeft de bekering als vrucht. Maar, toehoorders, weet u niet dat er meer dan één bekering is? Er is een bekering in het begin, een werk van een ogenblik. In de overgang van dood in leven gaat het snel toe, als de bliksem. Dan is er een dagelijkse bekering. Maar er is ook een bekering uit een afval, uit een afgezakte toestand. De zonden hebben dan een macht gekregen over de begenadigde, opdat de laatste vezels waarmee de door God begenadigde aan Adam verbonden is, zullen worden losgereten. Van deze bekering spreekt de Heere: “Als gij eens zult bekeerd zijn”. Door deze laatste bekering wordt “Christus alles en in allen” (Kol. 3:11) en leert de mens wat het wil zeggen, wanneer de apostel Paulus schrijft: “Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd” (1 Kor. 2:2).

(Uit: Preek over Lukas 22:31-32, 1 maart 1932 te Delft. Bundel 1973-’75, blz. 301.)


Het gaat om de heiligmaking

Wij, eigenlievende en eigen-eer-zoekende mensen, menen dat het al helemaal in orde is, wanneer wij het ervoor kunnen houden, dat we gerechtvaardigd zijn. Nu is de rechtvaardiging inderdaad een grote weldaad. Maar als we gaan zeggen dat het dan helemaal in orde is, dan zijn we verre de plank mis, nietwaar? Want dan moest het nog beginnen. ’t Gaat niet om de rechtvaardigmaking. ’t Gaat er niet om dat iemand vergeving van zonden heeft en een recht op het eeuwige leven. ’t Gaat om iets anders, ’t gaat om de heiligmaking.

(Uit: Catechisatie, 16 april 1952 te Den Haag. Bundel 1982-’84, blz. 330.)


Waar het op aankomt, is een heilige wandel

Waar het op aankomt, dat is een heilige wandel! En waar deze niet wordt gevonden, ook in het geringste niet, daar is de genade niet aanwezig. Maar wij zondigen, en dat moet dan beleden worden. En wij moeten terugkeren tot een heilige wandel. Want de Heere heeft gezegd: “Zijt heilig, want Ik ben heilig” (1 Petr. 1:16). En Christus heeft gebeden: “En Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid” (Joh. 17:19). Als iemand nu zijn roeping erkent om heilig te wandelen, dan heeft hij een strijd die bij dag en bij nacht voortduurt. Want immers, de zonde ligt aan de deur, zondige gedachten, zondige woorden, zondige daden.

(Uit: Preek over het lijden en sterven van de Heere Jezus Christus, 28 februari 1954 te Den Haag. Bundel 2003-’05, blz. 154-155.)