ds. J.P. Paauwe (1872 - 1956) Zijn levenZijn predikingUitgavenInformatieEnglish
Zijn prediking » Belangrijke onderwerpen » Overtuiging van zonde

Overtuiging van zonde

Men moet zichzelf kennen

Men moet zichzelf kennen. Men moet zichzelf kennen door de Wet, want door de Wet is de kennis der zonde. Ik zeg niet hoeveel benauwdheid daarmede gepaard moet gaan, maar men moet zichzelf kennen. Ik zou aan u moeten kunnen verklaren wat ik ben, en wat ik was of wat ik van mijzelf zag, toen Zich Christus openbaarde. We moeten onszelf kennen. We moeten weten waarvan we uitgaan, en wat we op het oog hebben. En als we dit leren verstaan, in een toenemende mate leren verstaan, dan komen we erachter hoe wij van nature staan tegenover God en tegenover onze naaste, hoe wij tegenover onze Schepper en tegenover onze medeschepselen staan als bedriegers, als huichelaars, als mensen die een ander, op welke wijze ook, om de tuin leiden.

We moeten weten wat we zijn, eerst door de Wet, maar dan ook nadat we gezien hebben in de spiegel van het Evangelie, want dit zien brengt een diepere vernedering dan de Wet ooit kan teweegbrengen. “Alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven” (Openb. 1:7). En waar dit gezicht is, vrienden, daar laat men zich brengen tot Christus. Men laat zich daar trekken tot Hem. Men gelooft daar in Hem. Men gelooft in de Goddelijke deugden, in Zijn rechtvaardigheid en heiligheid en waarachtigheid, en ook in Zijn liefde, in Zijn liefde, barmhartigheid en genade. Zie, in dat ogenblik ontmoeten de deugden Gods elkander; zie de 85e Psalm.

(Uit: Preek over het lijden en sterven van de Heere Jezus Christus, 28 februari 1954 te Den Haag. Bundel 2003-’05, blz. 154.)


Al wat buiten Christus is, is zonde

“En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde; van zonde omdat zij in Mij niet geloven” (Joh. 16:8), dat is, de Heilige Geest toont de mens dat al wat buiten Christus is, zonde is. Het is een zwaar stuk dit te geloven, te geloven dat er slechts zonde is wanneer men niet in Christus is. Zelfs is het zwaar voor degenen die al overgegaan zijn uit de dood in het leven en verenigd zijn met de Heere Jezus Christus, maar na kortere of langere tijd komen dezen toch de waarheid ervan in te zien. Maar dit bedoelt hier de Heere Jezus wanneer Hij zegt: “En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde”, de wereld ervan overtuigen, de wereld met de stukken tonen dat ze niets anders heeft dan zonde, en dat haar beste dingen zonden zijn, zodat – één van drieën – hier de mens terug moet naar de wereld, óf komt tot de wanhoop, óf uit des Vaders hand Christus ontvangt.

(Uit: Preek over Johannes 16:2, 19 augustus 1953 te Den Haag. Bundel 2003-’05, blz. 51-52.)


Het overtuigend werk van de Heilige Geest

Doorgaans overtuigt de Geest eerst van dadelijke zonden (dat is van bedreven zonden), daarna echter overtuigt de Geest het hart van de mens van deszelfs zondigheid en eindelijk gaat het overtuigend werk des Geestes over des mensen zonde in Adam, ons stam- en verbondshoofd. Of de Geest hier langere of kortere tijd over doet en of de Geest dat overtuigend werk doet gepaard gaan met grote angst en benauwdheden voor de uitverkorenen of wel met minder angst en benauwdheid, is een vraag die niet het wezen van de zaak betreft. Maar de Geest rust niet eerder omtrent één van Gods uitverkorenen, voor Hij het daar heeft gebracht, dat de uitverkoren zondaar ziet en voor God bekent dat in hem geen goed woont, dat hij niet goed is en door hem nooit iets werd gedaan dat goed genaamd kon worden.

Toehoorders, wanneer de mens niet door Gods Geest ontbloot van alle gerechtigheid voor God gemaakt is, en niet is gebracht tot de ware vernedering des harten en in oprechte verootmoediging voor God, dan mist hij de zaligheid zoals die in Christus Jezus is.

(Uit: Preek over Handelingen 4:12b, 18 juli 1922 te Rotterdam. Bundel 1955-’57, blz. 518.)


Zondaar worden voor God

Door de Wet ontneemt de Heilige Geest ons alles, behalve de zonde en de schuld. Ze laat ons zien dat we die hebben – de zonde en de schuld – en daar laat de Wet ons! En nu, op de prediking van het Evangelie volgt de vervulling van dat hart, van het hart waaruit de Wet alles genomen heeft. En dat doet het Evangelie dierbaar zijn, nietwaar? “U dan, die gelooft, is Hij dierbaar” (1 Petr. 2:7). Dat is het! En u moet zich afvragen of het dat bij u geworden is, want het moet bij u in wezen zo worden. Bij de één gaat het met meer benauwdheid en angst gepaard dan bij de ander. Daarover behoeft niet gedisputeerd te worden, dat zijn geen wezenlijke dingen. Wezenlijk is dat de mens zodanige bearbeiding van de Wet ontvangen heeft, dat er voor hem niets anders overbleef dan de dood in hem, en het leven buiten hem, in Christus Jezus.

En zoals ik al gezegd heb, als iemand waarlijk zondaar geworden is voor God, dan staat de genade Gods in Christus Jezus gereed om hem op te vangen en hem naar Zich toe te trekken en hem met weldaden te overladen. Met weldaden: met geestelijke, met tijdelijke en met eeuwige weldaden.

(Uit: Catechisatie, 19 mei 1954 te Den Haag. Bundel 1991-’93, blz. 247.)


Algemene en bijzondere werking van de Heilige Geest

Er is een algemene en een bijzondere werking van de Heilige Geest. Door de eerste kan de mens het ver brengen. Hij kan heel wat kennis vergaderd hebben. Denk maar aan Bileam van wie ge leest in het boek Numeri. Misschien hebt ge lust om het daar eens na te gaan (hfdst. 22-24). Denk maar aan Judas. Wat moet Judas kennis hebben gehad van de dingen! Hij was immers opgenomen in de kring der discipelen. Een mens kan grote ernst aan de dag leggen. Hierbij moet ik u wijzen op de rijke jongeling. De rijke jongeling komt tot een verachte hoop, die bovendien zeer klein was en al wat aanzien en invloed had tegen zich zag. Hij vraagt: “Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe” (Matth. 19:16). Zouden wij nu niet zeggen dat iemand die zo doet niet ver is van het Koninkrijk Gods en er waarschijnlijk wel in zal komen? We weten er niet van, dat hij er ingekomen is. (…)

Waar alleen de algemene werking van de Heilige Geest is, daar is men gebleven wat men was: een hoogmoedig mens. Neen, men is niet geworden de grootste van alle zondaren, en dat openbaart zich dan in de houding die men tegenover zijn naaste heeft. Want op een zeker ogenblik kan de mens wel neergeslagen worden, zodat hij zegt of denkt of voelt: “Wat ben ik toch een zondaar!” Vooral wanneer dan z’n gedachten gaan over dingen die hij in z’n leven gedaan heeft en die eigenlijk te schrikkelijk zijn om te worden genoemd, dan kan zo’n mens wel eens denken: “O, wat ben ik toch eigenlijk een afschuwelijk schepsel”. Maar dat is geen vernedering! Judas heeft ook gedacht dat hij zo’n afschuwelijk schepsel was, maar Judas heeft zich nooit vernederd. Vernedering komt openbaar in de levenshouding. (…)

Waar de bijzondere werking van de Heilige Geest niet is, daar heeft men niet geleerd de zonde van Adam tot de zijne te maken en de schuld van Adam te omhelzen. Wat ik nu zeg, is een struikelblok voor de wereld, nietwaar? De wereld zegt: “Dat zou wat wezen, als ik om de zonde van Adam en om de schuld die hij gemaakt heeft, zou moeten worden geoordeeld en veroordeeld; dat zou wat wezen!” Maar wij zeggen dit: Wanneer dit geen waarheid was, dan zou Golgotha, dan zou het graf van Jozef van Arimathea, dan zou de rechterhand des Vaders ook geen waarheid zijn. Want de Christus Die er is, past op de in Adam gevallen mens, en zodra een mens in staat is om zich als een in Adam gevallene te zien en daarvan belijdenis doet en hierover bedrukt en bedroefd is, dan leert hij Christus kennen. (…)

De droefheid naar God ontbreekt waar alleen maar de algemene werking van de Geest is. U weet wat de apostel Paulus daarvan zegt. “De droefheid naar God”, zegt hij, “werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid” (2 Kor. 7:10). Deze droefheid ontbreekt.

Waar alleen de algemene werking van de Geest is, daar kent men de leiding niet tot Christus. Men heeft het wel over het geloof, maar de leiding tot Christus kent men niet.

(Uit: Preek over Johannes 14:26, 11 juli 1954 te Den Haag. Bundel 1976-’78, blz. 486-488.)


Goede werkingen wijzen het gemis aan

Zijt gij minder of meer ernstig met deze dingen bezig, maak bij uzelf het nooit op (*). Heb geen mensen nodig om het op te maken, maar luister naar het woord van de dichter van de 35e Psalm: Zeg Gij tot mijn ziel: Ik ben uw heil (vs. 3). In de eenzaamheid! Zonder u af! Die zich afzondert, staat naar iets dat begeerlijk is (Spr. 18:1), en luister en geef acht op werkingen vanbinnen. Zoudt u willen zeggen: “Ja, maar ach, er kunnen zoveel werkingen vanbinnen zijn die van de verkeerde kant gekomen zijn”? Als ze goed zijn (ik zeg niet: zaligmakend, maar: als ze goed zijn), dan kunt u ze hieraan herkennen: ze wijzen uw gemis aan. Als ze dit doen, dan zijn ze te waarderen. Vele mensen worden door werkingen vanbinnen “christenen” en krijgen een hoop en gaan ook wel de eeuwigheid in met zulke drogredenen. Dat is alles mis! Goede werkingen van Boven wijzen ons altijd ons gemis aan. En daar komt het op aan. Een mens moet in zijn gemis gebracht worden, en dit gemis moet hem ondraaglijk worden. Hij moet weten en geloven en ervan overtuigd zijn dat als hij in dit gemis sterft, hij verloren is, hij voor eeuwig verloren is. Dat is in strijd met de prediking van deze tijd, nietwaar? Maar deze prediking is ook een bedrieglijke prediking. Nooit werd iemand door Gods Geest bearbeid, of hij voelde: ik mis God! Hij voelde dít na kortere of langere tijd: als ik in dit gemis sterf, dan ben ik verloren!

(*) maak het niet op = concludeer niet, besluit niet.

De rechte bearbeiding is van deze aard dat ze ons doet wanhopen aan onszelf en aan alle geschapen kracht, aan ieder mens. Aan dezen wordt doorgaans op ’s Heeren tijd Christus geopenbaard. En daar begint openbaar te worden dat het werk zaligmakend is. Ik zeg: openbaar te worden. Want wat eraan voorafgaat, dat kan allemaal het werk van de Heilige Geest wezen, maar het is niet zaligmakend. Maak daar onderscheid tussen! Men zegt wel eens: “Is het dan niet goed?” Het kan goed wezen, maar het is niet zaligmakend. Waarom is het niet zaligmakend? Omdat er Christus niet in gevonden wordt, want Hij is de Zaligmaker. Dat moet u goed in het oog houden, anders bedriegt u zich en laat u zich bedriegen. Maar als Zich God in Zijn Zoon openbaart, dan heeft men daarin het bewijs dat het werk zaligmakend was en is. En dat zal het eigen hart ook wel voelen, want in de werkzaamheden die hierop volgen, heeft men het getuigenis des Geestes en des Woords. Er staat: Die in de Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis in zichzelf (1 Joh. 5:10).

(Uit: Preek over 1 Timotheüs 3:16, 5 december 1951 te Bennekom. Bundel 1997-’99, blz. 257-258.)


Het wezen van een zaligmakende bearbeiding

Zonder een Wetswerk komt niemand er. Bij de één gaat het met meer benauwdheid gepaard dan bij de ander, maar zonder een werk der Wet wordt geen mens zalig. Maar de Heilige Geest werkt ook door het Evangelie. Hij overtuigt de mens ook door het Evangelie, of wilt u, Hij beschijnt de Wet door middel waarvan Hij werkt, met het licht van het Evangelie. In dit licht ziet een mens klaarder zijn zonden dan hij ze ooit zag, want hij ziet ze in het kruis van Christus. En hoe ziet hij dan zijn zonden in het kruis van Christus? Zó, dat hij erkent dat dat zijn werk is; niet het werk van deze mensen, die daar op Golgotha gestaan hebben, maar dat dat zijn werk is! Zó, dat hij erkent dat de strekking van heel zijn leven is: de kruisiging van Christus. En let vooral, mens, mens, let vooral op het laatste: de strekking van heel zijn leven – dat zijn leven, om zo te zeggen, daarin opgaat, dat dát de inhoud van zijn leven is: Christus te kruisigen. Ik zeg u: let vooral hierop, want wie dit niet onder het oog krijgt, komt er niet toe om aan zichzelf te wanhopen, want hij is niet volstrekt slecht. Hij is slecht, maar hij is niet volstrekt slecht. Hij is niet verloren, hij is niet verloren in Adam. En zo kan hij wel tot Christus komen, maar dan is de Christus een schijnchristus; niet de Christus Die gezeten is aan des Vaders rechterhand, geboren is te Bethlehem, Die gehangen heeft aan het kruis, gelegd is in het graf, opgestaan is uit het graf, ten hemel gevaren is; tot deze Christus is hij niet gekomen. Zie eens in het licht van al deze opmerkingen het christendom van deze tijd en wat er gepredikt wordt. Blijft er dan nog veel van over?

Maar als nu de Heilige Geest de mens overtuigd heeft door de Wet, door de Wet en door het Evangelie, dan is hij diep vernederd. Hij is zó vernederd, dat hij de grootste van alle zondaren is. En nu is alle tegenstand gebroken. Hij laat zich behouden!

Ik hoef u niet te zeggen dat het op uw weg ligt om te onderzoeken of u deze dingen verstaat. En nu moet u niet denken dat ik van deze dingen in de hoogste top gesproken heb. Ik heb u alleen het wezen genoemd van een zaligmakende bearbeiding. En dit wezen moet u kennen, moet u bezitten, moet iedereen bezitten. Dus, schuil nu nergens achter. En als u bekennen moet dat het bij u niet gevonden wordt, mens, laat dan je zogenaamde bekering los! Want ten eerste zijt ge niet bekeerd, en in de tweede plaats, het kán nog in orde komen. Zolang ge hier zijt, is uw bekering mogelijk, maar niet zodra hebt u de adem uitgeblazen, of uw lot is voor eeuwig beslist.

“Hard” wordt deze leer genoemd. Het is een schande, want de bedoeling is niet om u iets hards te zeggen, maar om u een getroost mens te maken. Dat is alles! Dát is het oogmerk: om u een getroost mens te maken, een mens Gods te maken, dat is het oogmerk, want dat zijt ge van nature niet. Alles, alles stort bij u in, vroeg of laat, alles! Maar wordt ge gevonden in de Heere Jezus Christus, dan zal Hij u dragen. Voor eeuwig zijt ge in Hem geborgen.

(Uit: Preek over “De Persoon en het werk van de Heilige Geest”, 6 juli 1952 te Den Haag. Bundel 2000-’02, blz. 55.)


Laat indrukken niet overgaan

Wanneer u nog indrukken heeft, zie toe dat ze niet overgaan! Velen hebben indrukken gehad: Kaïn, Ezau, Saul, Achab, Herodes, de rijke jongeling, Felix, Agrippa en vele, ontelbaar vele andere mensen. Maar, het ging weer over. En zo is het niet alleen vroeger geweest, maar het is nóg zo: het gaat dan weer over. Maar gelooft u niet dat het oordeel het zwaarst zal wezen voor degenen die indrukken hebben gehad? Gelooft u dat niet? Men komt somtijds tot aan de deur, en dan gaat men weer terug. Men ziet iets, en het wordt verwaarloosd. Men werkt er niet mee tot zijn eeuwig voordeel. Is het niet erg? Toehoorders, is het niet erg? Het moet doorgaan! En als u indrukken hebt, zie dan toe dat ze niet weggaan. Zie toe, bewaar ook dit pand en werk ermee. Denk aan de gelijkenis waarin voorkomt dat iemand een toebetrouwd pand in een zweetdoek had gelegd. Werk ermee! Laat u niet terughouden door allerlei redeneringen, want dat zijn vonden. U moet u door niets laten terughouden. U moet ermee werken.

(Uit: Preek over Johannes 19:35, 22 maart 1953 te Den Haag. Bundel 2000-’02, blz. 22.)


Vijandschap tegen God

Onderzoek of u erachter zijt gebracht, dat ge uw godsdienst van Adam hebt, en of ge eraan ontdekt zijt, dat uw werkzaamheden voortkwamen uit de wortel van vijandschap tegen God. De meeste mensen arbeiden om hun aandeel aan Christus op te maken uit hun werkzaamheden en kenmerken, veel meer dan om Christus aan te nemen door een waar geloof, en door de werking van de Heilige Geest hun hart te openen voor Hem, zoals Hij Zichzelf in de belofte van het Evangelie aan de in zichzelf verloren zondaar aanbiedt om niet. De werkzaamheden van de mens, uit het verbroken Werkverbond voortvloeiende, zijn níet de gevolgen van de wedergeboorte (volgens de valse leer in onze dagen); maar deze werkzaamheden zijn niets anders dan het verzet van de mens tegen de werking van de Geest. Want de Wet, genomen in de hand van de Heilige Geest, overtuigt de mens van zonde, en daartegen verzet zich de mens. “Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet” (Rom. 8:7). De mens heeft de begeerte om alles zelf te willen werken. Hij stelt zichzelf en al het zijne in de plaats van Christus en dan heeft hij een staat zonder Christus en een hoop zonder grond. Als de rechtvaardigmaking uit of door het geloof niet gekend wordt, begrijpt hij het niet. Waarom niet? Omdat hij het altijd nog in zichzelf zoekt.

(Uit: Preek over Galaten 1:1c, 20 april 1927 te Oud-Beijerland. Bundel 1967-’69, blz. 56-57.)


De Heilige Geest werkt alles

De Geest doet alles. Hij houdt de mens staande – anders zou hij altijd doorgaan – en dit veroorzaakt dat hij zich diep ongelukkig komt te gevoelen. O, een mens die door Gods Geest in zijn weg staande wordt gehouden, voelt zich zo ongelukkig, geen ongelukkiger mens dan hij. Dit veroorzaakt aan de ene zijde dat er veel valt, en aan de andere zijde dat uit steeds dieper nood de vraag komt: “Wat moet ik doen om zalig te worden”.

De Geest bepaalt er de mens bij dat hij zonder Christus niet zalig kan worden, anders zou dit de mens toch nooit onder het oog komen. Wij slaan alles over, wanneer we niet bearbeid worden door Gods Geest. Wij wandelen en handelen, ook in het godsdienstige, naar het goeddunken van ons hart. Gelijk gezegd: de Geest bepaalt er de mens bij dat hij zonder Christus niet zalig kan worden. Dan kent hij Christus nog wel niet, maar het begint voor hem vast te staan: “Buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf”. De Geest ontdekt de mens aan zijn Gods-gemis en dit veroorzaakt dat er een wond komt, een zeer diepe wond. Geliefden, het is menigmaal gebeurd dat degene aan wie het Gods-gemis werd ontdekt, niet kon ophouden met wenen. Zo groot is aan de ene zijde de droefheid over de zonde, begaan tegen een heilig, rechtvaardig en goeddoend God, en aan de andere zijde over het gemis van de Heere.

Het is de Geest, Die de mens telkens zoveel laat zien van de Wet, dat hij geen grond kan vinden in hetgeen hij bezit of gedaan heeft. Het is de Geest, Die hem zoveel laat zien van de Wet, dat hij verstaat dat hij ongeholpen is en verloren ligt in zichzelf. En als de Geest dit niet deed, zou een ieder altijd weer van zijn verruiming en van zijn ontmoeting zijn staat voor de eeuwigheid opmaken, want wij zijn geen zoekers van de Heere, maar van onszelf.

Het is de Geest, Die eindelijk, vroeg of laat, na kortere of langere tijd, de mens al zijn valse munt afhandig maakt, hem laat zien dat het aan zijn kant buiten hope is; Die hem geeft te verstaan dat hij is arm, ellendig, jammerlijk, blind en naakt. Het is de Geest, Die het openbaart wat God is, zijn kán en zijn wíl in de Zoon van Zijn eeuwige liefde; Die de ziel, haar uit haarzelf leidende, verenigt met Christus, doende haar zich de weldaden en zegeningen van Christus toe-eigenen en God verklaart binnen in het hart als een volzalig, drie-enig en algenoegzaam Wezen. Het is de Geest, Die de ziel toeleiding geeft tot God, haar bewustheid gevende van het welgevallen Gods in haar vanwege de verzoening aangebracht door Christus’ bloed. En eindelijk, om niet meer te noemen, het is de Geest, Die altijd werkzaam blijft en daardoor de ziel heiligt en haar steeds dieper doet verstaan dat Christus alles is en zijzelf niets.

(Uit: Preek over Handelingen 2:2, 21 mei 1923 te Rotterdam. Bundel 1958-’60, blz. 69.)


Vernedering door Wet en Evangelie

Wanneer gij bestemd zijt om zalig te worden, zo ge uitverkoren zijt, dan zal God u niet helpen, niet redden voordat Hij u vernederd heeft en ontbloot, ontbloot tot de fundamenten toe. Hij zal dit doen door Zijn Woord. En dit Woord bestaat, zoals u geleerd is, uit twee zaken, uit de Wet en uit het Evangelie.

De Wet – deze plaatst Hij in onze consciëntie. En als dat is gebeurd, dan gaat de mens als in een klooster. Van Christus niets wetende, zoekt hij zijn zaligheid door het doen en laten van vele dingen. En dit luistert zo nauw dat, wanneer hij zich aan iets schuldig heeft gemaakt, hij vreest of denkt dat zijn redding niet meer mogelijk is. En werd hij niet vastgehouden, waartoe zou hij komen? Daar is dan angst, kommer, benauwdheid, verlegenheid. En nog eens, wanneer hij bestemd is om zalig te worden, dan komt hij daar niet uit, voordat hij zalig gemaakt is. We kunnen en mogen niet bepalen met welke angsten en benauwdheden dat nu gepaard moet gaan, want hierin is er onder degenen die zalig worden verschil. Maar God zal toch nooit iemand zalig maken, voordat Hij hem gemaakt heeft wat hij is en wat hij nooit kon zijn: een zondaar, een zondaar voor God.

God vernedert ook de mens door het Evangelie. En wanneer dit hem geopenbaard wordt, dan wordt hij niet alleen vernederd, maar nog dieper vernederd dan hij door de Wet was geworden. “Ik ben Jozef, uw broeder” (Gen. 45:4). Wat dunkt u wel, dat er toen door de broeders heen gegaan is? Ze hadden gezegd: “Wij zijn vroom” (Gen. 42:11), maar nu werd hen met de stukken aangetoond dat ze goddeloos waren, want ze hadden hun broeder op de meest schandelijke wijze behandeld, daarbij hun vader bedrogen. En iets dergelijks gaat er ook door de mens heen, wanneer Zich God in Christus openbaart. Want hij kan deze openbaring niet deelachtig worden zonder te zien dat hij de oorzaak is van het lijden en sterven van Christus, dat zijn zonden dit gedaan hebben.

En hierop volgt de verhoging. Wanneer een mens alles kwijtgeraakt is wat hij meende te bezitten – hij bezat niets dan schuld en zonde, maar wat hij meende te bezitten – en hem de grond onder de voeten is weggezonken, zodat hij terechtkwam in zijn verlorenheid, dan begint zijn verhoging. God bekleedt hem met de gerechtigheid van Zijn Zoon, en Hij versiert hem met heil.

(Uit: Preek over 1 Korinthe 15:4, 23 mei 1954 te Den Haag. Bundel 2003-’05, blz. 115.)


Raadgeving

“Ach, wat moet ik dan doen?”, zo vraagt misschien iemand. Het zou al van betekenis kunnen wezen als zo iemand er was, want deze vraag wordt wel eens opgeworpen, maar niet in ernst, het is geen hartgrondige vraag. Maar neem eens aan dat er waarlijk iemand hier is bij wie deze vraag een levensvraag geworden is, dan antwoord ik hem het volgende.

Geloof uw val! En de zonden die u in eigen persoon bedreven hebt, zie die onder ogen! Komen ze tot u – en dat doen ze bij iedereen – komen ze tot u, zoek dan niet de nare gedachte die hierdoor ontstaat, af te weren, maar geef er u aan over, geef er u aan over, en zeg: “Ja, aan die zonde sta ik schuldig, aan die zonde sta ik schuldig, aan die zonde sta ik schuldig, aan die zonde sta ik schuldig”. Ga zo door, ga zo door! Ontzie u niet, maar laat de aanklacht plaatshebben, en ga zo door – pijnlijk, maar noodzakelijk!

Dan, geloof dat ge een diep ellendig mens zijt, dat er in de ganse schepping niet iets is dat zo ellendig kan genoemd worden als u. Geloof dat, en geloof erbij dat wanneer ge in deze ellende vandaag of morgen eens werd opgeroepen, ge voor eeuwig verloren zoudt wezen. Weer deze gedachte niet af, maar laat haar toe u wat te zeggen. Luister naar haar en doe dit gedurig.

Ten derde, belijd waar u van overtuigd wordt. Het is bitter en hard, maar noodzakelijk, volstrekt noodzakelijk. Belijd, en zoek hiervoor de gelegenheid. Zonder u af. En als ge niet in uw werk behóéft te wezen, gebruik dan deze tijd, zoveel althans als maar mogelijk is, voor afzondering, om te belijden. Wandelt gij – wat ik u sterk aanraad te doen – ga daar waar de minste beweging is, en geef u over aan overdenkingen, aan beschuldigende overdenkingen. U moet niet zoveel de mensen zoeken. Als u op een stille weg zijt, dan moet er geen verlangen in u wezen om met een willekeurig iemand een gesprek te beginnen. Integendeel, dat moet u ontvluchten zoveel als u maar kunt. U moet u overgeven aan de eenzaamheid, of er overdenkingen mochten komen, beschuldigende overdenkingen. Wees hierin bezig.

Verder, geloof het Evangelie! Het wordt u gepredikt. De Heere Jezus wordt door middel van het Evangelie u voorgesteld en aangeboden. Houd het voor zeker dat ge geroepen wordt om het Evangelie aan te nemen, om Christus in uw hart te brengen. Houd het voor zeker dat dit uw plicht is, een plicht waarvan ge niet af zijt door te zeggen: “Ik kán dat niet doen”. Kunnen of niet kunnen, u moet het doen! Dat moet u zich laten zeggen. U moet zich laten zeggen dat u moet geloven, en hiermee afgelopen! En ook, dat wanneer u niet gelooft, gij verdoemd zijt, zoals Christus Jezus geleerd heeft: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden” (Mark. 16:16).

Als u nu zegt: “Maar het is toch waar dat ik niet uit mijzelf kan komen tot het geloof”, dan antwoord ik u: “Het is volkomen waar”, en nochtans houd ik u voor dat u de roeping en de plicht om te geloven dient te erkennen. En als u dit doet, als u de plicht en de roeping om te geloven erkent, dan zal er bij u geen dag meer voorbijgaan, en misschien ook wel geen nacht, waarin u niet getracht hebt om te geloven, Jezus Christus aan te nemen. En dán is het niet te zeggen wat er eens onverwacht komen kan, plaats kan grijpen.

Dit heb ik u te zeggen. En dan moet u nooit rusten, voordat u gebracht zijt tot de uitroep: “Ik heb gevonden; ik bén gevonden en ik héb gevonden!”

Volg uw naaste licht (*). Het is een algemene gave, maar het is een gave van Boven. Volg uw naaste licht en let erop of dít licht bij u uitgegaan is als gevolg van het schijnen van het Licht waarvan gesproken wordt in de profetieën van Jesaja: “Maak u op, word verlicht” (Jes. 60:1).

(*) het naaste licht = het meest nabij zijnde licht; dat is: de innerlijke overtuiging van de consciëntie, van het geweten.

(Uit: Preek over Psalm 119:14, 2 november 1952 te Den Haag. Bundel 2000-’02, blz. 118-119.)