ds. J.P. Paauwe (1872 - 1956) Zijn levenZijn predikingUitgavenInformatieEnglish
Zijn leven » Levensbeschrijving » Hoofdstuk 3

3. Moeilijkheden in Bennekom; zijn bekering

Intrede en eerste jaren in Bennekom

Op zondag 25 augustus 1907 werd ds. Paauwe bevestigd in Bennekom. De dienst werd geleid door dr. J.D. de Lind van Wijngaarden uit Renkum met een preek over 2 Petrus 1:19: “En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uw harten”. Dezelfde dag deed ds. Paauwe intrede. Zijn tekst was Jesaja 45:22: “Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer”.


Een prentbriefkaart van Bennekom omstreeks 1900.

De sterke invloed die de prediking van ds. Paauwe op de bevolking in Yerseke had teweeggebracht, nam hij veel minder waar in Bennekom. Hij zegt hiervan:

“In 1907 ben ik naar Bennekom gegaan. Daar was het anders. Van een invloed van mijn werk was niet veel te zien. Hoezeer heb ik gehoopt, hoe vurig heb ik gehoopt, dat het anders zou worden. Het is niet anders geworden. Maar voor mij is dit goed geweest.” (1)

Hij leefde het eerste jaar in Bennekom, zoals hijzelf zegt, onder een diepe vrees dat de Heere hem aan zichzelf had overgelaten. (2) Daarop liet de Heere hem echter zien waarom hij in Bennekom gekomen was. Hij vertelt er dit van:

“In die tijd gebeurde het eens, terwijl ik onderweg was, dat het mij was als werd ik staande gehouden en mij de vraag werd gedaan, of ik wel wist waarom ik in Bennekom gekomen was. Het ging toen op de volgende wijze toe. Ik zei: ‘Neen, Heere.’ Toen was het mij, alsof ik dit tot antwoord kreeg: ‘Opdat gij dieper zoudt leren graven, en als gij dit zult gedaan hebben, zult gij gruwelen vinden, gruwelen in uzelf en in de kerk.’ ” (3)

Veel bracht ds. Paauwe in eenzaamheid en overdenking door. Daarbij wandelde hij dikwijls langs de akkers en in de bossen in de omgeving van Bennekom.

Behalve in Hervormde gemeenten sprak hij in die tijd ook wel buiten de Nederlandse Hervormde Kerk. Reeds vanaf 1905, toen hij nog in Yerseke stond, had hij contact met een vriendenkring in Utrecht en ging hij op verzoek van deze vrienden daar met enige regelmaat voor. Ook in kringen van de Gereformeerde Gemeenten en mogelijk de Oud-Gereformeerde Gemeenten had hij contacten. Zo sprak hij op woensdagavond 19 juni 1907 in de Gereformeerde Gemeente aan de Slachthuiskade in Rotterdam. Dit was kort nadat het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten tot stand was gekomen. Nadat deze gemeente rond de jaarwisseling van 1908 op 1909 los was komen te staan van dit kerkverband, bracht deze vrije Gereformeerde Gemeente op 24 februari 1909 een beroep uit op ds. Paauwe, die hiervoor echter bedankte. (4)

De eerste jaren in Bennekom verliepen zonder dat zich problemen voordeden met de kerkelijke besturen. Bij de persoonlijke kerkvisitatie door leden van het classicaal bestuur op 29 april 1909 kon de predikant zelfs notuleren: “De visitatoren hebben een woord van lof voor de goede orde die in onze gemeente op de zaken gehouden wordt.” (5) In 1911 kwam aan deze goede verhouding echter een einde.

De tuchtkwestie Van Wassenaer

Op maandag 6 februari 1911 ontving ds. Paauwe van baron van Wassenaer het verzoek om een bericht van goed zedelijk gedrag. Van Wassenaer was één van de kerkvoogden in Bennekom en bewoner van het kasteel Hoekelum. (6) Het bericht van zedelijk gedrag was nodig omdat het echtpaar Van Wassenaer hun dochter, die in januari geboren was, de komende zondag in Haarlem wilde laten dopen. Twee dagen na het verzoek van de baron volgde het officiële verzoek van de kerkenraad van de Hervormde Gemeente van Haarlem. (7) Hoe deze kwestie verliep, vertelt ds. Paauwe als volgt:

“Ik was al een paar jaar in Bennekom, toen tot mij door de kerkenraad van Haarlem het verzoek gericht werd het bewijs van goed zedelijk gedrag van een van mijn kerkvoogden over te zenden. Deze heer wenste zijn kind dáár en niet bij mij gedoopt te hebben, en de kerkelijke wet eist daarvoor het zo-even genoemde bewijs. Kort daarvoor had ik juist een overdenking gehad aangaande de toestand waarin de kerk zich bevindt. Ik zag dat het de bedoeling van de kerk was zoveel mogelijk bij elkander te houden, en tegelijkertijd verstond ik dat de doorwerking van de Waarheid zoiets niet gedoogt. Ik begreep dat het onder deze omstandigheden mijn dure roeping was, waar het nodig blijken mocht, tegen de bedoeling van de kerk in te gaan. In verband hiermede overwoog ik wat ik in betrekking tot het door Haarlem aan mij gerichte verzoek te doen had. Ik dacht: familieomstandigheden en dergelijke kunnen de Doop elders wenselijk maken. In dit geval zou ik het bewijs van goed zedelijk gedrag kunnen geven. Maar mocht verschil van overtuiging de reden blijken te zijn, en was het de bedoeling mij en mijn kerkenraad opzij te zetten, dan zou ik niet mogen doen hetgeen men van mij begeerde en hetgeen de kerkelijke wet van mij eiste. (8)
Ik besloot een bezoek te brengen aan mijn kerkvoogd om naar de reden te vragen. Het antwoord was: ‘Ik ben u geen verantwoording schuldig.’ Ik nam toen het besluit het gevraagde bewijs te weigeren en dit aan Haarlem mede te delen. Daar sloeg men echter geen acht op mij. Na enige tijd ontving ik bericht van de doop van het kind, met verzoek het te willen inschrijven. Wat moest ik nu doen? Ik hoopte mijn kerkvoogd er nog van te kunnen overtuigen dat hij verkeerd gehandeld had, maar mijn pogingen daartoe waren tevergeefs.” (9)

Ds. Paauwe legde de kwestie voor aan de kerkenraad. De baron had volgens zijn overtuiging gezondigd en met zijn weigering tot verantwoording “een van God ingestelde macht opzij gezet, want de burgerlijke overheid is van Boven, maar de kerkelijke ook”. (10) Bovendien had de baron de predikant beschuldigd van ‘een lust tot plagerijen’. De kerkenraad besloot daarop de predikant en ouderling Dirksen samen af te vaardigen voor een volgend gesprek. De baron weigerde echter om de afvaardiging van de kerkenraad te ontvangen. Daarop deed ds. Paauwe op 4 april de kerkenraad het voorstel om op de kerkvoogd de eerste graad van censuur toe te passen door het geven van een berisping. Drie van de zes aanwezigen keurden weliswaar de handelwijze van de kerkvoogd af, maar wilden ter wille van de vrede en uit vrees voor de gevolgen de zaak laten rusten. Wanneer toen gestemd zou zijn, zou het voorstel worden afgewezen, omdat voor het aannemen van een voorstel een meerderheid nodig was. Voordat gestemd zou worden, legde de predikant echter een verklaring af. Hij vertelt daarover als volgt:

“Toen legde ik de volgende verklaring af: ‘Wanneer u, als kerkenraadsleden, het onmogelijk maakt te doen hetgeen ook volgens uw overtuiging gedaan zou moeten worden, dan kan ik hier mijn ambtsbezigheden niet verrichten. Ik moet mij wenden tot het classicaal bestuur, en zo dit mij niet helpt, wat het zeker niet zal doen, dan moet ik mijn ontslag nemen.’
Een der leden deed daarop het voorstel de zaak acht dagen uit te stellen. Een of twee dagen voor de volgende kerkenraadsvergadering kwam mij deze vraag voor: ‘Zouden de inwoners van Kehila u overleveren?’, waarop als antwoord kwam: ‘Ze zouden u overleveren’ (1 Sam. 23:12). Wat betreft de afloop van de zaak kon ik niet meer twijfelen. De stemming werd een paar dagen daarna gehouden: de uitslag was drie tegen drie. Ik vertelde nu aan mijn vrouw wat er gebeurd was en welke verklaring ik had afgelegd. Terwijl ik dit deed, was ik biddende. Mijn vrouw antwoordde niets.”
(11)

Ds. Paauwe besloot nu zich te richten tot het classicaal bestuur en bij een ongunstige uitslag eventueel ontslag te nemen. Hij stelde een brief op waarin de gebeurtenissen vanaf februari werden beschreven tot en met het staken van de stemmen in de kerkenraad. Toegelicht werd dat de drie tegenstemmende leden zelf erkend hadden “dat zij anders hadden moeten handelen, maar niet durfden met het oog op eventuele gevolgen; zij vreesden een conflict met de besturen der kerk”. De brief, die ook door ouderling Dirksen en diaken Floor werd ondertekend, eindigde als volgt: “Ondergetekenden wenden zich nu tot u, leden van het classicaal bestuur van Arnhem, met het beleefde verzoek in deze zaak recht te doen.” Enkele dagen nadat de brief verzonden was, ontving ds. Paauwe bericht van ouderling Van Silfhout, die tegen censuur had gestemd, dat deze zijn ambt neerlegde. Door deze gebeurtenis werd ds. Paauwe ervan weerhouden om hetzelfde te doen bij een ongunstig antwoord van het classicaal bestuur. (12) Dit antwoord kwam ook inderdaad. Het classicaal bestuur antwoordde dat de zaak door de stemming beslist was en achtte zich onbevoegd verder op te treden. (13) Ds. Paauwe bleef echter van mening dat de stemmen in de vorige vergadering niet hadden behoren te staken en dat de zaak Van Wassenaer nog niet mocht worden afgesloten. Daarop besloot de kerkenraad unaniem opnieuw een delegatie naar de baron af te vaardigen. Evenals de vorige keer weigerde deze zich te verantwoorden. Het gevolg was dat op 5 juli de kerkvoogd alsnog een berisping ontving, de lichtste vorm van censuur. Dit besluit werd in de kerkenraad genomen met drie stemmen voor en twee stemmen tegen. Van Wassenaer ging hierop direct in hoger beroep bij het classicaal bestuur.

De uitslag van het hoger beroep liet zeer lang op zich wachten, en kwam pas bij de kerkenraad binnen in de tweede helft van maart of begin april 1912, meer dan acht maanden na het ingestelde hoger beroep. Het classicaal bestuur oordeelde dat naast een fout in de vorm, het besluit van de kerkenraad om op baron Van Wassenaer het tuchtmiddel van berisping toe te passen “volkomen onwettig” was omdat een tweede stemming niet had mogen plaatsvinden. Of de baron te berispen of niet te berispen was, liet het classicaal bestuur daarom “geheel in het midden”. (14) Ds. Paauwe legde zich hierbij neer. Zoals hijzelf zegt, had hij daarop niet het gevoel dat hij hiermee moest doorgaan. Wel legde hij nog een bezoek af bij de kerkvoogd. (15)

Verlost van de banden der wet en overgezet in Christus

Enkele maanden eerder had in het persoonlijk leven van ds. Paauwe een beslissende gebeurtenis plaatsgevonden. Op 14 december 1911 was het ogenblik gekomen waarop de Heere Zichzelf aan hem bekendmaakte. Hij schrijft hierover in een brief aan een vriendin te Schiedam, gedateerd 9 februari 1912:

“Zeer geachte vriendin.
Weken is het weer geleden dat ik u in haast een briefkaart zond, en tot nog toe liet ik na, u wat uitvoeriger te schrijven. U zult wel dikwijls gedacht hebben: Hoe onhartelijk. Nu, ik wil niet zeggen dat ik zonder schuld ben, maar toch heb ik nogal dikwijls aan u gedacht.
Hoe gaat het met u? Ik vrees dat u te zwak bent naar het lichaam. O, als ge dan maar voor uw ziel sterkte in de Heere hebben moogt; want dat kan alles goed maken, nietwaar?
Ik heb dat door de eeuwige ontfermingen Gods in de laatste weken nog bijzonder mogen ondervinden. Gisteren, zeer geachte vriendin, was het acht weken geleden dat de Heere mij kwam verlossen uit de banden der Wet en overzette in de dierbare Heere Jezus, mij met Zichzelf verzoenende door het dierbaar bloed van Zijn lieve Zoon.
O, hoe zalig is het volk dat naar Uw klanken hoort. Ik kan u niet zeggen, hoe het mij geweest is. Een diepe, heerlijke vrede kwam over mij. Mij, de voornaamste, vrije genade; een hellewicht wordt een hemeling. O, ik leerde het woord verstaan: ‘Vijanden zijnde, met God verzoend, door de dood Zijns Zoons’. Ik voelde, ik geloofde, dat de Heere Jezus in mij geboren was. Ik was het met God eens geworden en toen gebeurde het. Ik had niets meer dan zonden en schuld en toen kreeg ik Hem, Die de enige troost is in leven en in sterven. Ik omhelsde het vonnis der Wet en toen werd ik vrij. Ik werd rijker en tegelijkertijd armer; vrij en tegelijkertijd gebonden.
Houd moed, vriendin, al het onze staat de Heere in de weg, en toch moet het zo zijn. De Heere neemt het ene weg om het andere te stellen. O, de vergeving der zonde is een diepe en wonderlijke verborgenheid. Ik hoop er u mondeling nog eens enige mededeling van te mogen doen.
In de eerste tijd heb ik mij maar op mijzelf gehouden. Ik kon geen boek lezen, altijd moest ik er maar aan denken. O, mijn beker was overvloeiende, want aan zó één! Ik had er [anderen] aan kunnen wijzen, maar mezelf zou ik niet kunnen genoemd hebben. Door erf- en dadelijke zonde de ergste. Het bevat mij meer, dan ik het bevatten kan. Ik kwam niet tot de Heere, maar de Heere kwam tot mij. Ik heb tegengewerkt, ik wilde niet bukken, maar de Heere was sterker dan ik. Geloofd zij Zijn Naam.
Naar Schiedam kan ik nog niet komen. Wel hoop ik u nog eens spoedig te mogen ontmoeten. Kan iemand mij misschien even laten weten, hoe het met u is. Of is u zelf in staat een lettertje te schrijven? Is het met Kortland naar omstandigheden nog redelijk wel? Laat hem dan, en al de vrienden, hartelijk groeten. Groet uw dochter en wees zelf ook hartelijk gegroet. O, de Heere zij uw sterkte en troost. Hij schenke ons genade [om] op Hem te zien en Hem te vrezen.
Uw vriend J.P. Paauwe.
Bennekom, 9 februari 1912.”

In één van zijn jubileumpreken vertelt ds. Paauwe er nog dit over:

“In de pastorie van Bennekom had het wonder plaats; het wonder, waarover in de 118e Psalm gesproken wordt: ‘Dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze ogen’ (vs. 23). Het wonder…, dus de verschijning van God in Christus Jezus aan en in het hart.” (16)

En bij zijn vijftigjarig jubileum in 1951:

“Het zijn geen vijftig jaren, dat ik het Evangelie verkondig. In het begin voelde ik, dat de bekering noodzakelijk is. En na verloop van korte tijd begreep ik, dat ik Christus miste. Vanaf het jaar 1911 heb ik het Evangelie mogen prediken.” (17)

Zowel vóór als na zijn bekering in 1911 waren er diverse personen en families, in verschillende plaatsen van het land, met wie ds. Paauwe contact had en vriendschap onderhield. De kerkelijke achtergrond van deze personen was soms geheel verschillend. Zoals ook uit de hierboven aangehaalde brief blijkt, had hij diverse kennissen in Schiedam en omgeving. Al eerder genoemd is de vriendenkring in Utrecht. Vanuit Vriezenveen ontving hij in 1911 en 1912 herhaaldelijk brieven van Aaltje Folbert, die hij ook in Vriezenveen opzocht. (18) Maar ook in allerlei andere plaatsen in het land, vooral in Zuid-Holland en Utrecht, waren er vrienden die hem schreven en met wie hij contacten onderhield. Een bevriende predikant was ds. D.Th. Keck uit Zuilichem die hem ook in het verdere verloop van het kerkelijk conflict zou steunen. (19) Sommige van deze vriendschappen hielden op de duur geen stand, andere vriendschappen bleven echter nog lange tijd, ook na zijn afzetting, bestaan.

Een ontmoeting die voor ds. Paauwe onvergetelijk was en naderhand dikwijls door hem werd opgehaald, vond plaats in Schiedam aan het ziekbed van Pieter Kortland, toen deze 90 jaar of ouder was. Paauwe vroeg hem hoe het met hem ging. Zijn antwoord was: “Goed, want mijn ogen zijn gevestigd op het Lam Gods.” Deze eenvoudige uiting van het vertrouwen des geloofs en het zien op Christus, trof ds. Paauwe bijzonder. (20)

De kwestie Otto; bewijzen van zedelijk gedrag geweigerd

Een nieuw probleem deed zich voor, toen eind februari 1912 de kerkenraad van Tiel bij de kerkenraad van Bennekom het verzoek deed een getuigschrift van goed zedelijk gedrag te mogen ontvangen voor twee jonge mensen die in Tiel belijdenis wilden doen. (21) Het betrof hier een broer en zus uit één gezin, het gezin Otto. Aangezien Tiel een vrijzinnige gemeente was, besloot de kerkenraad van Bennekom op 7 maart unaniem om het gevraagde bewijs weigeren en tevens de moeder van beide jonge mensen (de vader leefde niet meer) te bezoeken. De weigering werd op 14 maart in een brief aan de kerkenraad van Tiel op principiële gronden gemotiveerd:

“De kerkenraad van de Nederduitse Hervormde Gemeente in Bennekom gevoelt zich gedrongen u, in antwoord op uw schrijven van de 27e februari 1912, mede te delen dat hij de gevraagde getuigschriften niet kan afgeven. Hij [de kerkenraad] weet in welke leer de kinderen Otto zijn onderwezen en kan, aangezien hij overtuigd is dat men in die leer niet zalig kan worden, het belijdenis doen of aangenomen worden van Johan en Margaretha Otto niet helpen bevorderen. Het spijt hem dat hij de familie Otto niet ter wille kan zijn, maar het is niet geraden te handelen in strijd met Gods Woord en tegen de consciëntie.”

Enkele weken later, begin april, kwam hetzelfde verzoek binnen van de kerkenraad van Zutphen. Dezelfde jongeren bleken nu in deze plaats belijdenis te willen doen. Wat de reden was om nu niet meer in Tiel, maar in Zutphen belijdenis te willen doen, is niet duidelijk. Vanzelfsprekend weigerde de kerkenraad van Bennekom ook deze keer. Ds. Paauwe bezocht de moeder van beide jonge mensen (de vader leefde niet meer) en vertelt hierover als volgt:

“Ik zei haar, dat ik aan het verzoek van de kerkenraad van Zutphen niet had kunnen voldoen. Zij vroeg mij, of er dan op haar dochters iets aan te merken was. Ik zei: ‘Mevrouw, als uw kinderen bewijs van goed zedelijk gedrag nodig hadden voor een betrekking, dan zou ik het hun geven. Ze zijn onderwezen in een leer, die ik weet, niet waar te zijn en waarmee men voor eeuwig verloren moet gaan. Nu heb ik geen vrijmoedigheid het voornemen van uw kinderen te begunstigen en daarom heb ik geweigerd het gevraagde bewijs te geven.’ Deze dame vroeg me toen, of ik ook verplicht was in zo’n geval een bewijs van goed zedelijk gedrag te geven. Ik zei dat ik het volgens de wetten van de kerk verplicht was. ‘En wat zou er dan kunnen gebeuren,’ vroeg ze wederom, ‘als u bij uw weigering bleef en ik wendde mij tot het classicaal bestuur?’ ‘Ik zou geschorst en afgezet worden’, was mijn antwoord. Ze verzekerde mij, dat zij niet zou kunnen besluiten het die weg op te laten gaan, waarop ik haar antwoordde dat dit haar zaak was.” (22)

Mevrouw Otto wendde zich niet tot het classicaal bestuur, maar haar kinderen deden wel belijdenis in Zutphen. Op 12 juni 1912 behandelde de kerkenraad van Bennekom het bericht uit Zutphen dat beide jonge mensen waren aangenomen. Besloten werd aan de kerkenraad van Zutphen mee te delen dat de namen niet zouden worden ingeschreven in het lidmatenboek. Zutphen legde zich hier kennelijk bij neer, mogelijk na overleg met de familie en dankzij de houding van mevrouw Otto. Daarmee was deze zaak ten einde. Heel anders zou het aflopen in een vrijwel identiek geval in het daaropvolgende jaar 1913. (23)

Volgend hoofdstuk

Noten hoofdstuk 3

(1) Preek op 26 augustus 1951 te Den Haag, Bundel 1951-’54, blz. 159.
(2) Ds. Paauwe vertelt ons, 1941; heruitgave 1995, blz. 9.
(3) Ds. Paauwe vertelt ons, 1941; heruitgave 1995, blz. 9. In zijn toespraken over de Nederlandse Hervormde Kerk in 1938 beschrijft hij dezelfde gebeurtenis: “Ik heb het nu over het begin van mijn verblijf in Bennekom. Hoe ik daar rondgelopen heb, dat is Eén bekend. Zo goed als overheersend was het gevoel dat ik van God verlaten was, en bestemd was om voor eeuwig te gronde te gaan. Maar niet lang was ik in Bennekom, of op een eenzame weg werd ik staande gehouden door een Macht die ik niet zag, en de vraag kwam tot mij of ik wel wist waarom ik in Bennekom gekomen was. Ik heb toen ‘neen’ gezegd, waarop het antwoord volgde dat ik in Bennekom gekomen was om dieper te leren graven, en dat wanneer ik dit nu zou gedaan hebben, ik dan meer gruwelen zou gevonden hebben, gruwelen in mijn hart in de eerste plaats, en in de kerk, in de Nederlandse Hervormde Kerk, in de tweede plaats.” Catechisatietoespraak op 20 mei 1938 te Den Haag, De Nederlandse Hervormde Kerk na 1816, tweede druk 2004, blz. 64.
(4) C. de Jongste. Klacht en jubel. Facetten uit de ‘kleine kerkhistorie’ rondom ds. Nicolaas Hendrik Beversluis (1850-1931), 1983, blz. 320-321.
(5) Kerkenraadsnotulen Bennekom, 29 april 1909 (Gemeentearchief Ede). De persoonlijke kerkvisitatie vond om de drie jaar plaats.
(6) Kerkvoogden voeren het beheer over de kerkelijke goederen en fondsen. Baron Van Wassenaer was bewoner van kasteel Hoekelum. Het handelen van ds. Paauwe ‘zonder aanzien des persoons’ komt in deze geschiedenis duidelijk openbaar.
(7) De dochter van het echtpaar Van Wassenaer is zonder bericht van zedelijk gedrag (voor de vader) op zondag 12 februari in Haarlem gedoopt. Sjoer en Dros stellen het ten onrechte voor alsof de kerkenraad van Haarlem lang heeft gewacht en het kind pas na 1 april werd gedoopt. L.F. Dros en N.J.P. Sjoer, ‘Als een eenzame mus op het dak’, uitgave 1994, blz. 27. De late aanvraag van het bericht van zedelijk gedrag was overigens in strijd met de reglementen, die voor het afgeven van zo’n bericht een termijn van veertien dagen voorschreven. L. Overman, Reglementen voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, uitgave 1900.
(8) Hieruit blijkt dat ds. Paauwe de kerkelijke reglementen beschouwde als instellingen die, wanneer de handhaving van Gods Woord en de belijdenis in het geding is, terzijde mogen én moeten worden gesteld. In dit geval achtte hij het motief om het kind in een andere plaats te laten dopen, mede bepalend voor het afgeven van het gevraagde bewijs.
(9) Ds. Paauwe vertelt ons, 1941; heruitgave 1995, blz. 9-10. Idem catechisatietoespraak op 20 mei 1938 te Den Haag, De Nederlandse Hervormde Kerk na 1816, tweede druk 2004, blz. 66-67.
(10) Kerkenraadsnotulen Bennekom, 1 april 1911 (Gemeentearchief Ede).
(11) Ds. Paauwe vertelt ons, 1941; heruitgave 1995, blz. 10-11.
(12) Niet deze tuchtkwestie, maar een zaak waarin de handhaving van de belijdenis meer rechtstreeks in het geding was, zou de aanleiding worden tot het ontslag van ds. Paauwe uit de Nederlandse Hervormde Kerk.
(13) Zoals uit het hierboven opgenomen citaat uit ‘Ds. Paauwe vertelt ons’ blijkt, had ds. Paauwe niet de verwachting dat het classicaal bestuur iets zou ondernemen. Hij achtte het echter zijn plicht om zich in deze situatie tot dit bestuur te richten. Terwijl de Dordtse kerkorde bepaalde dat de classis diende toe te zien op de uitoefening van de kerkelijke tucht in de gemeenten, was deze bevoegdheid voor de kerkelijke besturen in de toen geldende reglementen sterk ingeperkt.
(14) Kerkenraadsnotulen Bennekom, 2 april 1912 (Gemeentearchief Ede). In dezelfde kerkenraadsvergadering van 2 april 1912 werd ook een tweede brief van het classicaal bestuur behandeld waarin aangedrongen werd op de spoedige vervulling van de twee vacatures voor ouderling. Dezelfde vergadering werd een poging ondernomen om in één van de vacatures te voorzien. Dit mislukte echter doordat de desbetreffende persoon hiervoor bedankte. Dit herhaalde zich in december 1912. Kerkenraadsnotulen Bennekom, 2 april, 25 april en 20 december 1912 (Gemeentearchief Ede). Na die tijd tot aan de schorsing van de kerkenraadsleden in 1914, zijn de vacatures voor ouderling niet meer ingevuld. Dros en Sjoer leggen een geheel onjuist verband tussen beide brieven van het classicaal bestuur alsof het besluit van de kerkenraad ongeldig werd verklaard wegens een tekort aan ouderlingen en daarmee het niet aanwezig zijn van het vereiste quorum. L.F. Dros en N.J.P. Sjoer, ‘Als een eenzame mus op het dak’, uitgave 1994, blz. 29 en 30. Van belang is hierbij op te merken, dat de kerkelijke besturen noch in dit conflict, noch later in 1913 en 1914 de wettigheid van besluiten in de kerkenraad van Bennekom in twijfel hebben getrokken vanwege een tekort aan ouderlingen.
(15) Ds. Paauwe vertelt ons, 1941; heruitgave 1995, blz. 11. Inmiddels speelde toen ook de zaak Otto. Zie hierna.
(16) Preek op 31 augustus 1941 te Den Haag, Bundel 1985-’87, blz. 257.
(17) Preek op 29 augustus 1951 te Den Haag, Bundel 1951-’54, blz. 167.
(18) Aaltje Folbert (overleden in 1931) was de moeder van Aaltje Smelt-Folbert, vriendin van Mientje Vrijdag te Rijssen. Zie: Vijftig brieven van Mientje Vrijdag te Rijssen, geschreven aan haar zielsvriendin Aaltje Smelt te Vriezenveen, 1978.
(19) Zie hoofdstuk 4 en 5.
(20) Preek op 4 maart 1945 te Den Haag, Bundel 1982-’84, blz. 30. Idem preek op 5 november 1936 te Woerden, Bundel 1979-’81, blz. 518. Idem catechisatietoespraak op 13 juni 1951 te Den Haag, Bundel 1979-’81, blz. 327. Idem preek op 2 november 1952 te Den Haag, Bundel 2000-’02, blz. 115. Pieter Kortland overleed op 19 september 1912.
(21) Het Reglement op het godsdienstonderwijs, artikel 40, bepaalde dat voor het doen van belijdenis in een andere gemeente een getuigschrift nodig was van goed zedelijk gedrag. Dit getuigschrift diende te worden afgegeven door de kerkenraad van de gemeente waar de desbetreffende personen hun woonplaats hadden. Nadat ergens anders belijdenis was gedaan, werd de kerkenraad van de thuisgemeente hiervan in kennis gesteld en diende deze de aangenomen lidmaten in te schrijven in het lidmatenboek. Weigering van een bewijs van goed zedelijk gedrag was mogelijk, maar diende met redenen betreffende het gedrag omkleed te zijn. L. Overman, Reglementen voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, uitgave 1900.
(22) Ds. Paauwe vertelt ons, 1941; heruitgave 1995, blz. 11-12. Idem catechisatietoespraak op 3 juni 1938 te Den Haag, De Nederlandse Hervormde Kerk na 1816, tweede druk 2004, blz. 68.
(23) Zie hoofdstuk 4.

Volgend hoofdstuk